“Verzen van het land”

tusschen ploeg en sikkel-kl

Klik op de afbeelding voor een scan van het boekje (PDF)

In deze bloemlezing zijn 15 gedichten opgenomen, afkomstig van onder andere Kringloop, De Stille Tuin en Langs den Heirweg:

  1. De Boer (Langs den Heirweg)
  2. Eerste avondmaaltijd (De Stille Tuin)
  3. De nieuwe knecht (Kringloop)
  4. De ploeger (De Stille Tuin)
  5. Biddag (Het Heilig Licht)
  6. De rogge (De Steile tocht)
  7. In droogte (Langs den Heirweg)
  8. De maaier (De Stille Tuin)
  9. Tijdens onweer (De Steile tocht)
  10. De waakhond (De Steile tocht)
  11. Familiedag (Langs den Heirweg)
  12. Lijdelijk (Kringloop)
  13. Het stamboek (Langs den Heirweg)
  14. Het vuur (Langs den Heirweg)
  15. Dankdag (Het Heilig Licht)

Er is altijd wel iets ‘betooverends’ te vinden in bundels van De Mérode, dat zegt A.J.D. van Oosten over de bloemlezing Tusschen ploeg en sikkel. Illustrator A. Molenaar komt er minder genadig van af. Van Oosten schreef de volgende recensie in ‘De Gemeenchap’ (Jaargang 13, 1937),

Dat in een nieuwen uitgaven-golf van de protestanten Willem de Mérode zou ontbreken met een bundel, het ware bijna ondenkbaar. Ook hij gaf uit in de Libellen-serie van Bosch & Keuning te Baarn, en noemde deze verzen van het land: ‘Tusschen ploeg en sikkel’. Een rijke productie als de zijne, brengt niet altijd iets gaafs voort, ik wees daar wat De Mérode betreft nog in dit maandblad op bij een bespreking van zijn vroeger werk (Oct. 1936). Maar geen enkelen bundel van dezen dichter zal men ter hand nemen, zonder er iets moois, iets betooverends in te vinden.

Al begint in ‘Tusschen ploeg en sikkel’ het openings-gedicht ‘De Boer’ met ontstellende poëtische en stylistische zwakheden, reeds in de volgende verzen is het dichterlijk verband, dat De Mérode tusschen natuur en geest weet te leggen weer vol bekoring hersteld! Van ouderen datum zijn verzen als ‘Biddag’, ‘In Droogte’ en ‘Tijdens Onweer’, die naast zijn later werk niets verloren van het kernachtige, dat ons erin trof bij de lezing in tijdschriften. Ook aan de ironiseerende poëzie is plaats gegeven in dezen bundel: ‘Het Stamboek’, ‘Familiedag’ en ‘Lijdelijk’ – evenzooveel bewijzen dat De Mérode niet blind is voor de gebreken van zijn prachtige Calvinistische boeren-typen.

Ten besluite staan in den bundel twee zeer goede verzen, vol van den vrede en den dank om het rustig, strijdbaar akkerleven van den buitenman, die altijd weet dat het mis kan gaan, met de beesten, met den oogst, met alles in één oogenblik. De Mérode’s ontvankelijkheid voor de aloude, katholieke traditie van het landvolk, door alle latere, valsche leerstelligheid heen, komt ook in deze laatste verzen weder tot uiting. In zijn nog steeds durende ontwikkeling kan hij ten voorbeeld gesteld worden aan heel den jong-protestantschen dichterskring. Waarom doorstrooide de uitgever zijn nieuwen bundel echter met zulke execrabele teekeningen?

A.J.D. van Oosten, ‘De Gemeenschap’, 1937