Kwatrijnen Omar Khayyam
Sonnet en kwatrijnen 1931
Willem de Mérode gaf in 1931 een reeks van honderd kwatrijnen uit, voor het merendeel gebaseerd op de Duitse vertaling van M. Schenck (Halle, circa 1897) van Omar Khayyam. Hij schreef de kwatrijnen in een tijdsbestek van een halfjaar in 1929, van 16 juni tot en met 14 november. De kwatrijnen worden voorafgegaan door een eigen sonnet waarin de christelijke inspiratie van zijn vertalingen naar voren komt.
Sonnet
Zijn ziel en adem was doorgeurd van wijn.
Hij leunde in zijn verscheurde kaftan tegen
De deur der kroeg en stamelde verwegen
Van God en wereld en zijn eigen pijn.
‘Gunt Gij den mensch alleen rampzalig zijn?
Waarom wordt ’t leven ongevraagd verkregen?
Maak ons als ’t stof waaraan wij zijn ontstegen!
Wees ééns barmhartig en beveel: verdwijn!’
Hemels onwrikbaarheid en menschlijk dwalen
Hoonde hij en prees ’t dronken ademhalen
Tusschen ‘nog niet’ en ‘niet meer’ ’t hoogst genot.
Maar in den roes en enkle stille dromen
Werd al zijn wrevel van hem weggenomen
En schreeuwde hij beschaamd als kind om God!
Kwatrijnen Omar Khayyam
Het diepst geheim is voor Hem naakt en klaar.
Hij kent ’t geringste, en u tot op een haar.
Menschen kan men met huichelarij bedotten.
Voor Hem is alle zonde openbaar.
Hij zaait in ’t hart de heete netelpijn
Der liefde, en eischt dat ze uitgeroeid moet zijn.
O tegenspraak! Hij wil den beker kantlen
En toch daarbij verspillen niet den wijn.
Een steen, die diep in de aarde moet vernachten,
Wordt tot robijn na duizend jaren wachten.
O adeldom, gekocht met hartebloed,
O licht, geperst uit donker zelfbetrachten.
Voor al begeerten sloot ‘k harts deuren toe.
‘k Hoef niemand danken, geen dank maakt mij moe.
Tot U alleen strek ik de hand! – dies ben ik
Dat, wat ik ben; ons twee belangt slechts ’t hoe.
Met mijn begeerten strijd ik; wat te doen?
’t Berouwt mij dat ‘k verloor; maar wat te doen?
Ofschoon Gij kwijtscheldt wat ik deed, de schande
Te weten, dat Gij ’t weet, blijft; wat te doen?
Voor U draag ik gewillig elke smaad.
Breke ik mijn eed, zoo treff’ mij smart en haat.
En moest ik lijden tot den jongsten dag,
Het zou te kort zijn voor mijn euveldaad.
Geen zoete slok is hier door ons gedronken,
Of schielijk werd een bittre drank geschonken.
Geen bete broods werd in het zout gestipt,
Met zout gewreven rauw de wonden blonken.
Wees vrolijk, want wat baat het dat gij treurt.
Pluk snel uw oogenblik als ’t open geurt.
Wees blij, dat hemels gunst niet eeuwig duurt,
Want anders kwam er nooit voor u een beurt.
Hij zelf trad gistren in dees aardsche kroeg,
Hij, de vervuller van wat ieder vroeg.
Hij sprak den beker langend: drink! ‘k zei: neen!
Drink! loech Hij, is mijn liefde niet genoeg?
Wat baat de wereld ons vertrek of komen?
Rest iets van wijsheids roem, of lof van vromen?
Wat blijft er staan van ’t steil gebergt der hoop?
Stof, stof, slechts stof – stof uit stof voortgekomen.
Bestendig blijf in wisselvalligheid.
Wees niet bedrukt voor ’t vlieden van den tijd.
In een paar dagen slijt ziels kleed tot lompen.
Wat geeft ’t, of gij werkt, vecht, bezoedeld zijt?
Die, wars van ’t goede, leeft van slechte streken,
Zich achter Gods gena driest durft versteken,
Hoop niet te zeker op zijn gunst, Hij zal
Nooit met één maat zondaars en zuivren reeknen.
Een wijnnap leek de hemel mij bij tijden.
Zijn mond komt tot ons lippen nederglijden.
O, zie de vriendschap tussen kruik en beker.
Mond ligt aan mond en bloed vloeit tusschen beiden.
Verliefd en dronken zijn wij, groot en klein.
De kroeg vereent wat hoog is en gemeen.
Vorder daarom geen rekenschap van ons,
Die allen drinken en bedronken zijn.
Jawel, in wijn en roes ik mij verloor.
Maar waarom schimpt en schampert men daarvoor?
Wanneer een roes op andre zonden volgde,
Vond men van trouw en waarheid zelft geen spoor.
Ik heb nog niemand om zijn slaap gebracht.
Geen hitst God tegen mij te middernacht.
En toch bezit ge uw schat en schoon niet eeuwig.
’t Is u ontgrist, ’s nachts, eer gij het verwacht.
O, wilde God zóó onze wegen leiden,
Dat wij op één plek rustten met ons beiden,
Om ons na honderdduizend jaren weer
Opnieuw te scheppen als de lenteweiden.
Behaalt gij roem, gij zult eerzuchtig heeten.
Stil werkt ge? als woeler wordt gij uitgekreten.
Wie gij ook zijt, en wat gij doet, dit ’s ’t beste:
Gij kent geen mensch, en elk heeft u vergeten.
Werd mij dit toegestaan te zijn ontwrongen
Aan wereld en dit lot, mij opgedrongen.
O, was ik nooit ontstaan, nooit hier geweest,
Dan werd ik nimmer tot vertrek gedwongen.
Geen middel baat, niets brengt me U naderblij,
Niets rekt den afstand tusschen U en mij.
Me ontbreekt de moed ziels nooden uit te staamlen.
O wondre smart, o zoet leed, dat ik lij’.
De ontdekkers, waar geen raadsels voor bestaan,
De vromen, fakkels langs dees aardsche baan,
Hebben als andren sprookjes voorgedragen,
En moesten als alle andren slapen gaan.
Mijn doel is na, door dunne mist verborgen.
Eén ademhaling nog – maar waarom zorgen?
Twee kommerlooze dagen ken ik slechts:
Het doode gistren en ’t nog bleeke morgen.
U zij een trouwe vreemde als bloedverwant.
Den huichelenden broeder reik geen hand.
’t Vergif van den beminde schenkt u leven.
’t Tegengif van den dwaas maakt u van kant.
Zwijg! Onzen dood en angst kan niemand breken.
De nachtegaal zelfs kan maar ijdel smeeken.
Voelt hij dan niet de kwelling onzer ziel:
Voor allen vluchten? eeuwig zich versteken?
Uw maal? Een korst van maaltijds overschot.
Uw nachtverblijf? een hoekje van een kot.
Noch heer, noch knecht! o vriend, gij zijt gelukkig!
Want gij bezit des levens rijkste lot!
Gij wordt geboren: het bekommert geen.
Gij sterft verloren: het bekommert geen.
Het golven van den grooten oceaan
Breekt niet door ’t zinken van een kiezelsteen.
De wereld is een tooverlampion.
Verlicht al naar de willekeur der zon.
En op het bonte scherm zijn wij de schimmen,
Wier stille dans een vreemde klaarheid won.
Was ik beneveld voor een oogenblik?
Ik brak vannacht de wijnkaraf; met schrik
Hoorde ik de weggespatte scherven kreunen:
Gistren was ik als gij, morgen zijt gij als ik.
Naar waardigheid en titels streven zij,
Veroovren moeitevol een nieuwe vodderij,
En het belachlijkst is, dat zij belachen,
Die niet zoo opgeblazen is als zij.
Een dwaze alleen zegt: ‘k wil! en: ik wil niet!
Dat weet eenelk die levens grond doorziet.
Wij zijn de schalmen in een eewgen keten,
Die rinklen kunnen maar ontspringen niet.
Hoelang bedwelmt u werelds zoete geur,
Laat ge u begoochlen door haar bonte kleur?
Gij gaat te grond; – zelfs als gij levens bron waart,
Zou de aarde gapen en zonkt ge in haar scheur.
Twee of drie geestelooze knechten
Zijn ’t, die als werelds meesters rechten.
Laat hen maar scharrelen; zij noemen ketters,
Die niet als ezels om hun distels vechten.
Verhoogt mijn dienst den glans van ’t godlijk recht?
Verminkt Uw macht een trouwelooze knecht?
O God, vergeef mij toch; ik weet dat Gij geen zondaar
Bij voorbaat straft, noch Uw gena ontzegt.
Ons barre leed aanschouwt de hemel stug.
Hij zengt ons zaaisel; we oogsten niets terug.
Kenden ons lot de in barensnood begreepnen,
Snel doken ze in de moederschoot terug.
Schatten vergaadren is een ijdel pogen.
Wij hebben allen ’t simpel doel voor oogen:
Snel te vertrekken en ’t belemrend goed
Aan andrer zorgen na te laten mogen.
Gedachten kwellen, ’t hart jaagt, de ooren klinken.
Van angst de tranen uit mijn oogen zinken.
Zóó kwellend helder is mijn pijnlijk hoofd,
Dat ik mij aan den wijn geen roes kan drinken.
Ik raad u: neem het leven zooals ’t is.
Gij zijt alleen van ’t oogenblik gewis.
Een speler wint de pot slechts met de kaart
Die veilig in zijn eigen handen is.
O arm hart, dat niet kan in vlammen staan,
Niet liefdes zonnegloed durft ondergaan.
Reken den dag niet mee, die zonder liefde
Gekomen is, en liefdeloos moest gaan.
Klop zonder noodzaak niet op ieder deur.
Grijp bij de haren goed en slecht gebeur.
Gij moet op ’t nommer spelen dat het noodlot
Uit hemels kruik u toewerpt, zonder keur.
In stomme smart naar U elks hart verteert.
Tot U, gelouterd, is elks hart gekeerd.
Al zoudt Ge U nooit bekomren om Uw schepselen,
Gij wordt door ieder blindelings vereerd.
Vrees voor vernietiging is niets dan waan.
Onsterflijkheid ontkiemt uit het vergaan.
Sinds Issa’s adem alles heeft herschapen,
Schrikt ons geen dood, maakt ons geen hel ontdaan.
Slaap niet, want onderwijl vervliegt de tijd.
De roos Geluk bloeit in dit land van strijd!
Slaap is als dood! – Veel beter wijn te drinken!
Straks hebt gij voor een langen slaap de tijd.
Had men ’t vanwaar en het waarom vernomen,
Dan wist men ook waarheen wij zullen komen.
Gij weet het niet, nu gij uzelf nog zijt?
Veel minder morgen, aan uzelf ontkomen.
Een ieder hart, of het verbonden zij
Aan orthodoxe kerk of ketterij,
Als Hij ’t maar boekt in liefdes waar register,
Van hemelloon en helleschrik is ’t vrij.
Uit dartlen lust grijp ik den beker niet.
Om de moraal te smaden zeker niet.
Ik drink zoo ijverig om zàt te worden.
Want dronken overschreeuw ik mijn verdriet.
O hart, kom tot mij en vergeet uw treuren,
Eer ziel en lichaam van elkander scheuren.
Het groen ontspruit, geniet uw korten dag.
Eer uit ons stof voor andren bloemen geuren.
Zelfs hij, op wien we onwankelbaar vertrouwen,
Blijkt vijand, als we zijn gedrag doorschouwen;
’t Is beter uit de verte veilig toezien
Naar vriendschaps spel, dan meedoen en ’t berouwen.
Ik ga mij graag aan purpren wijn te buiten:
Ik houd van harpspel en de blijde luiten.
Ook zie ik graag den steilen nuchtren man.
Dat is te zeggen: op een àfstand, buiten!
Ik ben Uw slaaf, een maaksel Uwer hand.
Mijn hart is slecht, geen vonkje vroomheid brandt.
Gij stapelt al mijn zonden op mijn hoofd.
Hoe wordt Uw liefde en Uw gena bekend?
De maan doorvaart het donker van den nacht.
Geniet dit oogenblik met al uw macht.
Nog dikwijls zal de maan haar reis volbrengen,
Maar wij zien niet, hoe zij tot de aarde lacht.
Zijt ge elken dag voor kruik en kroes bezweken,
Waarom er Vrijdags angstig naar gekeken?
God vraagt niet naar een weeksche of kerksche dag.
Gij moet Hem bidden en geen dagen smeeken.
Gij weet het, werelds list is sterk en fijn.
En durft gij een onnoozle sukkel zijn?
Mijn levenswijsheid sla niet in den wind:
Zoek u een vriend, en – haast u wat – drink wijn!
Zoolang mijn hart het leven blijft gespaard,
Wordt er een schat onwetendheid vergaard.
Maar al te spoedig zal ik zeker weten:
Ik ben voorbij, en niets, niets werd verklaard.
’t Zijn ezels die uit sleur ’t gebedskleed spreiden,
Gedachtloos zich tot huichlen voorbereiden.
Maar hij ’s een schurk, die het geloof verkondigt
En onder ’t kleed erger is dan een heiden.
Als in mijn hart de zonde tiert en schreit,
Bloed zweet ik van berouw en treurigheid.
Doch, ach! Wat geeft het! – weergekeerde slaven
Vergeeft de Heer slechts uit lankmoedigheid.
O pottenbakker, die de rauwe klei
Al knedend dwingt tot nieuwe makelij,
Laat gij nooit af? komt ’t nooit in uw gedachten,
Dat dit stof even waardig is als gij?
Geen nacht, dat ik ’t verwoelde bed niet liet
Met oogen, stuk gebeten van verdriet.
Nog altijd bleef dees holle schedel leeg.
Eens, omgekeerd, wordt hij gevuld? of niet?
Uit valsche liefde schiet geen lichte straal.
Een aschhoop is zij, vlammeloos en vaal.
De ware liefde kent geen jaar en dag,
Geen vroeg en laat, behoeft geen slaap en maal.
Wijn is verboden; drinkt gij toch? welaan:
Hoeveel? wanneer? met wien en waar te gaan?
Als men op zóóveel dingen letten moet,
Wie drinkt dàn wijn? alleen een wijze man.
’t Is dwaas in vruchtlooze afgunst te verzinken,
Omdat bij u geen goud en zilver blinken.
Uw tijd is kort, drink vroolijk met uw vrienden.
Uw vijand zal voorzeker na u drinken.
Geen goedbegonnen dag wou gunstig enden.
Altijd doorsuiselde mijn hart ellende.
Was ik één oogenblik gelukkig, dan
Stiet Gij me in leed, welks diepten ik niet kende.
Wenke ons de hemel, dreig’ de hellenood,
Wij leven naar dat de Eeuwige gebood.
Eén ding is zeker, en al de andre logen:
Verbloeide bloemen zijn voor altijd dood.
O Gij, wien aller heimwee hoopt te vinden,
De machtige en de nederiggezinde.
Een ieder spreekt van U – allen zijn doof!
Elk ziet U, maar met oogen van een blinde.
In vriendenkring drink ik den gouden wijn.
In eenzaamheid ben ik bedroefd en ween.
O arm aardsch dal, waar ’t onbestendge standhoudt.
Het beste is hier: altijd dronken zijn.
Ginds moogt gij eenmaal alle harten minnen.
Hier richt op één uw ziel en al uw zinnen.
Eén hart is meer dan honderd heiligdommen.
Geef alles op om één hart te gewinnen.
Nog om de rozen uchtendnevel rilt.
Nog is het hart van drinken niet gestild.
Ga nog niet slapen, ’t is geen slapenstijd.
Drink, ziel! nog is de zonneschijn u mild.
Mijn vriend had heden met mij mededoogen.
‘k Ontvang den vluchtgen glimlach zijner oogen.
Hij wendde ze af; zeker heeft hij gedacht,
Dat zij niet naar hun weldaad omzien mogen.
Wiens oor de stilste zuchten kan verstaan,
Wiens hand gevallenen leert zeker gaan,
Vergeef, vergeef! leer mij de lust verzaken,
O groot vergever! neem ons allen aan.
Heb geen bekommering om aardsche zaken.
Niet wat er was of wordt, ’t nù moet gij smaken.
Láát wat voorbij is, vrees niet voor wat komt;
Gij moet van ’t oogenblik u meester maken.
Vanmorgen vond ‘k een grijsaard voor de kroeg,
Die op zijn dronken rug zijn kruikje droeg.
O oude zuiper, sprak ik, vreest gij God niet?
Hij is genadig, sprak hij; drink! wees kloek!
In ’t wijnglas is de geest vloeibaar en vluchtig.
De ziel der kruik is simpel en luidruchtig.
Ik haat ’t onkenbre en kies tot metgezel
De dunne kelk, die vast is en doorluchtig.
Mijn jeugd verging met al zijn prachtig blinken,
Wrang was des levens drank; toch moest ik drinken.
Mijn lijf, eens pijlrecht, werd een kromme boog;
Tot koorde dient de staf, waarmee ‘k moet hinken.
Tegen den hemel mor ik nog altijd,
En ‘k erger me over eigen nijdigheid:
Te laf van hart om ’t aardsche te verzaken,
Geniet ik ’t niet in onbevangenheid.
Ik heb niet twijflend heen en weer gezweefd
Om ’t lot der wereld; voor geen dood gebeefd.
De dood is waarheid, en dus niet te vreezen.
Ik vrees alleen, dat ‘k heb te slecht geleefd.
Duld geen beschimpen! wat u hier verdriet,
Weg, weg er mee! drink blijde wijn; geniet!
Wijn is het bloed der aarde, onzen moorder.
Zoo drink het bloed van die uw bloed vergiet.
Het leven scheppend, schiept Gij ook het sterven.
Ons, uwe werken, wijdt Gij ten verderve.
Als slecht uw werk was, spreek, wien is de schuld?
En is het goed, waarom breekt Gij ’t aan scherven?
Saâmliggend nacht op nacht ontvlood ons rust.
Eerst afscheidssmart maakte ons de slaap bewust.
Haal adem, snel en diep, eer vroegwind ademt,
Hij ademt nog als wij zijn ingesust.
Den zwijgzamen geldt dit geheim gefluister:
God schiep den mensch als leemklomp zonder luister.
Hij toefde een oogenblik in dit aardsch leen,
Beet in een vrucht, en dook weer in het duister.
Geen enklen dag ben ik van wanen vrij.
Hier is geen teug rustig geluk voor mij.
Zóó lang reeds leerling in dit aardsche dolhuis,
En meester heet ‘k zelfs niet aan de overzij.
Die ’t leven kent, zoo kronkelig en krom,
Besluit de menschen licht in ééne som:
Twee soorten zijn er: de eene slecht en recht,
En de andre zeer bekrompen en zeer dom.
Maak licht den last waarmee ik ben beladen.
Verberg voor ’s menschen oog mijn euveldaden.
Laat mij vandaag gelukkig zijn; en morgen
Schik mij het goede toe van Uw genade.
Bedenk den korten duur van werelds tijd.
’t Is onverschillig of gij lacht of schreit.
Straks eindigt alles, goed en slecht, vergeten
Is al uw treuren en uw vroolijkheid.
O hemel, rein kristal, dat de oude schuld
Naar willekeur toereeknen kunt en duldt.
Wangen deukt gij tot holle tranenbekers
En ’t hart is een karaf met bloed gevuld.
Vannacht aan ’t water met mijn lief genoot,
Brandde de wijnkelk met een pracht zóó groot,
Dat zons voorrijder opgeschrikt ontwaakte
En riep: sta op! ik zie het morgenrood!
De waarheidszoeker twijfelt meer of minder.
Is ’t wel gebeurd? mompelt de feitenvinder.
Daar roept de wachter tot ’t gebed: o dwaas,
De langgezochte weg is hier noch ginder.
Waarom zult gij een vroolijk hart doen weenen.
Vermaal de vreugd niet met leeds molensteenen.
Want niemand weet vanwaar wij zijn; wanneer
En naar welk land wij schielijk zijn verdwenen.
Nooit drong men door tot waar de rozen stonden,
Zonder te voelen dat de doornen wondden.
Pronkt er wel ooit een kam in liefstes haar
Eer hij door honderd breuken is geschonden?
Daar zullen eens al de beminden zijn
Bevrijd van zorg, ontledigd van de pijn.
Die hier den beker zijner liefde dronken,
Zijn daar gestild en zalig door Zijn wijn.
O alles rekent Hij ons aan ten kwade.
Zelfs spijs en drank genieten zijn misdaden.
Vuil is ’t gelaat, het lichaam is bevlekt.
Ach, en wij doen slechts wat Hij ons wou raden.
Gij drukt uw keur ons in of ’t merk der schande.
Uw spiegel werpt ons schijnbeeld langs de wanden.
Zoo ben ik dan; – niet beter en niet slechter
Dan ik ontkwam aan Uwe scheppershanden.
Mijn eed was zwaar en vluchtig als mijn roes.
Mijn eer en goede naam verviel den droes.
O lach niet spottend om mijn wild gebaren.
Ik dronk mij dronken aan der liefde kroes.
Nauw hebt ge uw plaats bezet aan aardes maal,
Of gij staat op en snelt weer uit de zaal.
Gij drinkt terloops een slok van levens wijn
En als alle andren gaat gij aan de haal.
O roos, zoo edel als mijn liefs aanschijn;
O wijn, ziels lafenis, vloeibre robijn;
O schalk geluk, gij wordt mij dagelijks vreemder.
En toch denk ik: ’t moeten bekenden zijn.
Open de poort, want Gij zijt de portier.
Wijs mij den weg, o Gids, door aards revier.
Ik leg mijn hand alleen in Uwe hand.
Allen vergaan, maar Gij blijft eeuwig hier.
In dit aardsch huis, waar wij begoocheld wonen,
Moet ge aan uw vrienden uw verdriet niet toonen.
Draag ’t ongeluk getroost, en ’t lijden stil,
En wil ons van uw klaagliedren verschoonen.
Kent gij de schijngestalten van den wijn?
Zuur voorjaars; zoet door zomerzonneschijn;
Zwaar gouden in den herfst; waarom verbaast ge u?
Viool en fluit snijdt één mes uit één pijn.
Reik mij den kelk met vloeibare robijnen.
Zijn gloed zal ziel als helle glans verschijnen.
O schenker, lang den kostlijken bokaal;
Tot nieuw bestaan zal zij de ziel verreinen.
Klokkend ontspoot de tulpenroode wijn
De leemen kruik en vulde ’t kristalijn.
Nergens tot heden wist ‘k een vriend te vinden,
Van ziel zoo overweldigend en rein.
Schoon en afschuwelijk is hen gelijk,
Zij vragen niet naar hel of hemelrijk,
Zij voelen niet, de waarlijk minnenden,
Den steenen peluw of de zijden tijk.
Wijn, brood, een boek in een woestijn,
En u als gast aan ’t stil festijn,
Er is geen zaliger geluk te denken.
De rijkste koning kan niet rijker zijn.
Uit: Omar Khayyam (16-06-1929/14-11-1929)