Tijdschrift voor Biografie, jg. 3 nr. 1, voorjaar 2014

Door: Hans Werkman

Op dinsdagavond 26 februari 1924 werd de dichter Willem de Mérode (1887-1939) gearresteerd op verdenking van ontucht met minderjarige jongens. Als een blikseminslag voltrok zich de wending in zijn leven van onderwijzer en dichter, dat voor de buitenwereld tot dan toe zo gelijkmatig voortkabbelde. Een keerpunt zonder weerga.

En toch: zó abrupt kan het voor De Mérode zelf niet geweest zijn. Een plotselinge wending in het bestaan van een mens is voor de sociale omgeving die hem of haar niet echt kent vaak veel drastischer en onbegrijpelijker dan voor de persoon zelf, omdat die al voortekenen heeft kunnen opvangen. En ook waren er een paar ingewijden die achteraf konden zeggen dat ze Damocles hadden zien naderen. Bovendien kan degene om wie het draait in menig opzicht dezelfde blijven, ook na zijn keerpunt. De casus Willem de Mérode laat het zien.

In de eerste twee maanden van 1924 stond de De Mérode nog als ‘meester Keuning’ voor de klas in Uithuizermeeden. De dagen vulden zich met de gewone zaken; hij hield een toespraak op een ouderavond van zijn school, hij werkte aan zijn grote gedicht Ganymedes, overlegde met de Ploegschilder Johan Dijkstra over de houtsneden die Dijkstra ervoor zou maken, hij stuurde zijn album amicorum naar de dichter Boutens in Den Haag voor een inscriptie en hij bezocht samen met Johan Dijkstra en diens vrouw eind februari een balalaikaconcert in Groningen. Drie dagen na dit concert werd hij gearresteerd.

 ‘ganschelijk ontspoorde sexualiteit’

Homo-zijn en/of pedo-zijn was in de jaren twintig sociaal hoogst onveilig. Bijna niemand wist dat  De Mérode al jarenlang gewikkeld was in een worsteling om de vraag hoe hij zijn liefde voor jongens en zijn liefde voor God met elkaar kon combineren. Slechts enkele kennissen had hij achter zijn façade laten kijken. De dichter Ernst Groenevelt behoorde tot deze inner circle. Groenevelt en De Mérode zaten in 1916 bij de oprichting van het literaire tijdschrift Het Getij beiden in de redactie. Enkele keren reisde De Mérode vanuit het hoge noorden naar Amsterdam voor een redactievergadering bij Groenevelt thuis, Da Costakade 116. Hij bleef dan logeren en maakte daar de min of meer erotisch getinte samenkomsten met jongens mee die door Groenevelt georganiseerd werden.

Enkele vrienden met wie De Mérode op gevoelsniveau correspondeerde – Wilma Vermaat, pater Jos. van Wely, Jan Rispens – kenden hem toch niet als homoseksueel of pedofiel, hoewel ze waarschijnlijk hun vermoedens hadden. Niet voor niets had Wilma Vermaat contact met hem opgenomen naar aanleiding van zijn afwerende gedicht ‘De distel’: ‘Van top tot teen één wapen / Staat hij in strengen dos.’ In 1923, een jaar voor De Mérodes arrestatie, had zij de eerste christelijke roman over homoseksualiteit gepubliceerd, God’s gevangene. Zij was pastoraal zeer betrokken bij homo’s en moet op grond van De Mérodes gedichten hebben aangevoeld uit welke hoek de wind bij hem waaide.

Ook de criticus Roel Houwink had zo zijn gedachten over de soort van  liefde in De Mérodes gedichten. In de bundel Het heilig licht (1922) zag Houwink ‘een onuitgebalanceerde erotiek, welke oorsprong schijnt te kiezen in een ganschelijk ontspoorde sexualiteit’ (recensie in Den Gulden Winckel, 15 februari 1923). Houwink nagelde De Mérode hiermee in het openbaar aan het kruis.

Toch gaven de gedichten in Het heilig licht op zich geen aanleiding tot zo’n harde morele aanval. Houwink had echter achtergrondinformatie, die zijn recensie negatief kleurde. Hij woonde in Zeist en kende daar Sjoerd Broersma, een vriend van Ernst Groenevelt. Ernst had  Sjoerd als vijftienjarige in Het Getij laten debuteren met puberale poëzie.[1] Houwink had van Broersma gehoord dat De Mérode wel eens op de avondjes van Groenevelt verscheen. Blijkbaar interpreteerde Houwink de jongensgedichten van De Mérode op de laatste bladzijden van Het heilig licht in het kader van de pedoseksuele praxis die – zoals Houwink wist – in het huis van Groenevelt woekerde als bijgewas van Het Getij. Maar dit was een oneigenlijke interpretatie van Houwink. In deze gedichten waarschuwde De Mérode een jongen juist tegen ‘de bekoring zijner driften’. Al zijn vriendschapspoëzie heeft een spiritueel karakter en is nooit handtastelijk-seksueel, zoals ik heb aangetoond in mijn boek De Mérode en de jongens.[2]

Intussen had Houwink wel via het veelgelezen tijdschrift Den Gulden Winckel zijn verdachtmaking gezaaid. Wat dit toen bij de lezers en bij De Mérode zelf teweeg bracht, is niet meer na te gaan. Bij het bericht van De Mérodes arrestatie een jaar later kunnen de lezers hebben teruggedacht aan de omineuze zinnen van Houwink.

 Arrestatie

Hoewel De Mérode zijn gevoelens platonisch wenste te beleven, was het in het begin van 1924 toch gekomen tot een kortstondige seksueel getinte relatie met de zestienjarige oud-leerling Jaap K. De lezing van De Mérode in een brief aan Wilma Vermaat luidt dat het niet ging om seksuele bevrediging van De Mérode zelf, maar om masturbatie van de jongen waarbij De Mérode hem hielp. In elk geval was De Mérode juridisch schuldig, zowel als meerderjarige als in zijn gezagsverhouding tegenover een oud-leerling.

In diezelfde tijd trokken de activiteiten in huize Groenevelt de aandacht van de Amsterdamse zedenpolitie. Jongens werden ondervraagd en bij een van deze verhoren was het, volgens De Mérode, Sjoerd Broersma die de naam van De Mérode noemde als iemand die daar ook wel kwam. De burgemeester van Uithuizermeeden werd gewaarschuwd en De Mérode werd gearresteerd. Jaap biechtte bij de verhoren op wat er gebeurd was. De Mérodes kamer werd blijkbaar niet verzegeld, want voordat de politie huiszoeking kwam doen, hadden De Mérodes broers zijn brieven en dagboeken al meegenomen en waarschijnlijk vernietigd (ze kwamen althans nooit meer boven water).

Voor mensen als Wilma Vermaat en pater Van Wely was de gevangenneming van de dichter in het Groningse dorp natuurlijk een schok. Maar ze zullen algauw begrepen hebben hoe de vork in de steel zat. Ze werden trouwens onmiddellijk vanuit de gevangenis door De Mérode ingelicht. Ze reageerden met ontzetting, maar ook liefdevol en pastoraal. Ook Ernst Groenevelt begreep het meteen. Hij wist dat hij nu zelf in de gevarenzone zat. In dit jaar 1924 draaide ook voor hem de celdeur open vanwege hetzelfde vergrijp.

 Het dorp

Voor de dorpelingen van Uithuizermeeden en voor De Mérodes familie kwam zijn arrestatie als een donderslag bij heldere hemel. Voor hen leek het daardoor een zo mogelijk nog ingrijpender keerpunt dan voor De Mérode zelf. Zijn schoolcollega’s, de schoolkinderen en hun ouders en ook de Gereformeerde kerk waarvan hij lid was reageerden verbijsterd. Ze wisten nauwelijks waarover het ging en benoemden de catastrofe zonder nuance als ‘de zonde van Sodom’.

De Mérode was tot dan toe een geliefde onderwijzer geweest, maar vanaf nu werd er veel geroddeld en veroordeeld. Hij schreef daarover in de gevangenis bittere regels: ‘Zij zeggen: wij vergeven, maar ga heen!’ en: ‘Bewaar mij voor de waanzin van het recht’. Slechts een handjevol dorpelingen bleef hem trouw, onder wie zijn hospita en enkele oud-leerlingen.

Wat de familie betreft: De Mérodes vader was in die tijd al dementerend, maar over zijn moeder en zuster zei zijn broer Carel Keuning (directeur van uitgeverij Zomer & Keuning): ‘Ze zijn er bijna dood aan gegaan.’[3]

 Voortekenen voor De Mérode

Voor De Mérode zelf was zijn arrestatie vooral een keerpunt in zijn sociale bestaan van onderwijzer, kerklid en familielid. Hij was zijn masker kwijt en stond naakt voor de wereld. De balans die hij had opgebouwd moet hij volledig kwijt zijn geweest toen hij op die winterse avond naast de marechaussee door de Stationsstraat van Uithuizermeeden naar de trein liep, verbijsterd nagekeken door de burgemeester. Maar De Mérode was enigszins voorbereid. Althans, hij had waarschuwingstekens kunnen opmerken.

Hij wist dat wat er bij Groenevelt thuis gebeurde sinds 1911 in het Wetboek van Strafrecht stond (artikel 248 bis). Ik heb geen reden te denken dat hij daar zelf aan strafbare handelingen deelnam. Zijn christelijk zondebesef zal een flinke  rem geweest zijn. Bovendien was hij – zo getuigden later vrienden van hem, en dat is ook in de lijn van zijn liefdesgedichten – niet iemand met een seksuele dadendrang. Hij was een schuchter mens en beleefde de liefde platonisch.

De Mérode kon ook weten dat de Amsterdamse politie in 1920 een omvangrijke zedenzaak met jongens had aangepakt. Daarover werd in de kring van Groenevelt natuurlijk gepraat. De pers had uitvoerig verslag gedaan van de arrestatie van tien mannen en 75 jongens.

Hij moet toch ook gealarmeerd zijn geweest, toen zijn oud-leerling Jaap K. een keer bij hem kwam en zei: ‘Er stond een politieagent buiten en die kéék me aan…’ Of De Mérode toen al wist dat de politie het huis van Groenevelt in de gaten hield, is niet bekend. Maar in elk geval kan het keerpunt in De Mérodes leven hem niet compleet overvallen hebben. Er waren voortekenen.

Maar daarom was het nog wel een grote schok en een ingrijpende wending. Aan Jos. van Wely schreef hij: ‘Sinds een week ben ik in hechtenis om een jongenszaak. (…) Ik had gaarne, dat U, hoe U er misschien ook van schrikt en gruwt, toch Uw barmhartigheid liet spreken, al was ’t dan maar alleen als priester. Want uw vriendschap heb ik wel dubbel en dwars verbeurd. Geloof dan maar dat ik aan Uw versregels dag en nacht denk: “ik ween en wring mijn handen, ik heb te diep misdaan”.’ Hij nam dus zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor de zaak, hoe zwaar hem dit ook viel.

P.J. Meertens schreef op 4 maart 1928 in zijn dagboek na een gesprek met De Mérode over de gebeurtenissen in 1924: ‘Hij heeft veel geleden, o, ik bid God, dat ik die schande nooit zal behoeven te lijden. Het oordeel van de wereld is hard en streng, maar niet geheel onrechtvaardig.’

De zwaarte van het keerpunt kreeg ook haar neerslag in de poëzie die De Mérode in de gevangenis schreef, waaronder de kwatrijnenbundel De rozenhof (1925, herdruk 1978) met regels als

De schoonste rozen heb ik stout gehaald.

Helaas, helaas, ik heb ze duur betaald.

 Kwalen en wantrouwen

Heeft ‘1924’ De Mérode lichamelijk en psychisch gebroken? Een weerslag was er ongetwijfeld. Maar hij had altijd al last gehad van fysieke kwalen en psychische druk. Tijdens zijn schoolmeesterschap klaagde hij over rumoerige klassen en gedoe met ouders. Soms zat hij aan de rand van een overspanning. Geen wonder, het dichterschap slokte hem op en vroeg veel van zijn nachtrust. In 1924 werd het er niet beter op, in die cel aan een holle gang die ieder geluid versterkte. Het gebrek aan privacy benauwde hem. De gevangenbewaarder kon hem overlopen ook als hij zich waste bij de kraan of de stinkende plee-emmer gebruikte. Hij vroeg gratie vanwege gezondheidsproblemen. Toen dit verzoek was afgewezen, schikte hij zich met moeite in de onvermijdelijkheid van de Strafgevangenis.  Pas toen hij in 1925 naar het rustige Eerbeek verhuisd was en een kamer met slaapkamer bewoonde op een pensionboerderij tussen roggevelden en weilanden, herstelde hij psychisch langzaam, hoewel hij een humeurig en klagerig mens bleef. Lichamelijk herstelde hij niet. Zenuwpijnen en hartkwalen zorgden ervoor dat hij maar 51 jaar oud werd.

De Mérode trok lessen uit zijn veroordeling. De betrekkelijke argeloosheid die hij vóór 1924 nog getoond had, was voorbij. Nooit kwam er meer in een tijdschrift, zoals vroeger in Het Getij, ‘voor Hans’ of ‘voor Okke’ boven een gedicht van hem te staan. Bijna alle ingekomen brieven vernietigde hij, angstig dat men ooit nog eens weer zijn correspondentie overhoop zou halen zoals zijn broers en de recherche in 1924 hadden gedaan. De Mérode was na het keerpunt in zijn leven zeer wantrouwend geworden.

Bijna alles wat aan de gevangenis herinnerde, vernietigde hij. Slechts twee herinneringen vond ik in zijn nagelaten archief terug. Het eerste is een schrift waarin hij in de cel de bundel Oostersch van Leopold had overgeschreven. Toen het nog lege schrift bij de gevangenisbeambte was aangekomen om naar de cel van De Mérode gebracht te worden, werd volgens voorschrift iedere bladzijde voorzien van een ambtelijke paraaf. Ondanks deze smet bewaarde De Mérode dit voor hem kostbare schrift. Hij hoefde het immers aan niemand te tonen. Ik denk dat ik na hem de eerste was die het nauwkeurig doornam, toen ik in 2010 mijn biografie over hem omwerkte en aanvulde. Voordien waren de parafen in de bovenhoeken me niet opgevallen.

Verder had De Mérode de foto’s bewaard die Johan en Marie Dijkstra hem in de cel hadden gestuurd, vooral Groninger landschappen rondom Uithuizermeeden, gemaakt door Dijkstra’s zwager Johan van Veen (de latere vader van het Deltaplan). Maar het waren besmette documentjes, want achterop stonden zijn celnummer en het stempel van de gevangenisdirecteur. De Mérode plakte ze daarom met heel veel gluton in een klein album. Niemand aan wie hij het album liet zien kon de achterkanten bekijken. Totdat ik op het idee kwam een paar foto’s los te weken.[4]

 Comeback

In de eerste tijd na 1924 leed De Mérode onder de sociale uitstoting die hem overkwam. Gelukkig plaatste het christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen ook in de gevangenisperiode gedichten van hem, maar bij uitgevers was hij zijn goodwill kwijt. Voor uitgeverij Daamen had hij begin 1924 een poëziebloemlezing met werk van religieuze dichters afgerond, maar toen hij weer vrij was, liet Daamen het afweten. Er waren ‘strubbelingen’ gekomen, schreef De Mérode eufemistisch aan uitgeverij Wolters, en of Wolters de bundel wilde overnemen? De Groninger uitgeverij stuurde een kort en koel briefje terug dat het niet ging. Wolters had het natuurlijk ook al niet aangenaam gevonden dat het zesde deeltje van De Mérodes schoolleesserie Goede Vrienden precies in de gevangenistijd bij haar was verschenen, net toen zijn naam door het hele land waaide. Maar al vanaf 1926 was het de humane Jan van Ulzen van de jonge christelijke uitgeverij Holland die zijn bundels ging uitgeven.

De Mérode nam na zijn gevangenschap het roer in eigen handen om aan zijn comeback te werken. Hij was wel zwaar gekneusd, maar niet gebroken. Al op de dag na zijn vrijlating stond hij weer bij Johan Dijkstra op de stoep. Hij schreef ook meteen een brief aan Willem Kloos en stuurde hem een exemplaar van Ganymedes, met excuus dat hij hem ‘door lange afwezigheid’ nog niet eerder met zijn ridderorde had kunnen feliciteren.

Ook nam hij het initiatief zich te onttrekken aan de kritische bescherming van zijn broer Johannes, bij wie hij in Bergum een tijdje inwoonde. Toen de predikante Annie Mankes-Zernike hem vroeg een paar maanden in Rotterdam te blijven logeren, aarzelde hij geen moment. Uiteindelijk kreeg hij met hulp van Wilma Vermaat en Annie Mankes zijn boerenkamers in Eerbeek. Zijn meelevende en bemiddelde broer, de uitgever Carel Keuning, betaalde huur en kostgeld.

In deze rustige omgeving liet De Mérode zich niet totaal beheersen door het dramatische keerpunt in zijn leven. Hij kreeg weer in alle eer en deugd jongensvrienden en keek in zijn Groninger verhalen zelfs met vertederende ironie terug op de Groningers tussen wie hij zo lang gewoond had en voor wie hij ook waardering had.[5]

 Geen keerpunt in de liefde

Het jaar 1924 had dus een grote inwerking op De Mérode, maar dit betekende niet dat het een diep insnijdend keerpunt was in zijn gevoelsleven en in zijn poëzie. Vele lijnen die al ver vóór 1924 begonnen, trok hij in en na 1924 door.

Hij had wel diep berouw over zijn aandeel in wat er gebeurd was, maar hij verloochende zijn gevoelens voor jongens niet. Vanaf zijn puberteit wist hij dat hij ‘anders’ was, en dat hij daarover moest zwijgen. In zijn gedichten had hij geschreven over ‘’t onzalig kleinood van mijn lust’, en de ‘bitterzoete overvloed’ van zijn hart. De woorden ‘kleinood’ en ‘zoet’ zeggen dat hij niet alleen negatief, maar ook in positieve kracht dacht over zijn soort van liefde. Hij schreef ook over de ’stijgende bewondring’ voor een jongen ‘toen, wiegelende, hij naar ’t water schreed’. Na 1924 nam deze bewondering in zijn poëzie niet af, eerder toe. In die zin was er geen sprake van een keerpunt. In zijn gevangenisbundel De rozenhof beriep hij zich zelfs op God de Schepper om zijn liefde voor een jongen te handhaven:

Was God ten zesden dage niet vol vreugde

Om ’s menschen heiligen volmaakten bouw?

Mag ik niet drinken wat Hij blijde teugde?

Hij wenste echter zijn liefde spiritueel te beleven. De Duitse dichter August Graf von Platen (1796-1835) was daarbij vanaf het begin zijn voorbeeld. Von Platen schreef in zijn Tagebücher dat hij het ideaal koesterde van een duurzame geestelijke relatie met een liefst blonde, kunstzinnige jongeman. Lichamelijke seksualiteit, die hij ‘begeerte’ of ‘zinnelijkheid’ noemde, wilde hij vermijden. De relatie moest volgens Von Platen in liefdevolle zelfdiscipline ‘een gemeenschap van onthouding’ zijn. Dit was De Mérode op het lijf geschreven, voor en na 1924.

In de gevangenis kon hij daarom zonder gewetensbezwaar meewerken aan de boekuitgave van zijn lange gedicht Ganymedes. Zijn familie was ertegen omdat het Gaymedes-thema nu eenmaal ging over liefde voor een schone herdersknaap en daarom geen geschikt onderwerp was voor iemand die vanwege een pedoseksueel delict  in de gevangenis zat. Maar De Mérode geloofde niet dat dit thema hem nog meer in opspraak zou brengen. In zijn gedicht was Ganymedes immers ‘zacht en kuisch en gansch begeerteloos’. Door de invloed van de knaap veranderde de ‘woeste min’ van Zeus in een vloeiende ‘rivier van liefde’. Er zat geen enkele verdediging van handtastelijkheid in. De Mérodes jongensgedichten draaien altijd om het innige contact van oog tot oog en van hart tot hart.

Okke

Zo is het ook in de vijfentwintig gedichten die hij direct verbond aan de naam van zijn belangrijkste inspiratiebron Okke, de poëzienaam van zijn oud-leerling Ekko Ubbens. In een gedicht uit 1918 laat de onschuld van Okke de onrust van de ik-persoon verdwijnen.

Hij wist niet wat er wentelde en wrong

Diep in mijn ziel, wat onrust hij bezwoor,

Zijn lach was argeloos gelijk tevoor,

Zin oogen als zijn zingen stralend jong.

Na 1924 kwam er voor De Mérode in de platonische liefde voor Okke geen keerpunt en geen breuk.  Okke zelf had zich van De Mérode afgekeerd. Hij wilde niet meer omgaan met iemand die ‘voor zoiets’ in de gevangenis had gezeten. Het is tijdens De Mérodes leven tussen die twee nooit meer goed gekomen. Pas lang na De Mérodes dood besloot Okke zich met zijn leermeester te verzoenen en speelde hij zelfs een grote rol in een tv-documentaire over de dichter.[6]

 

Op De Mérodes bureau in Eerbeek stond vanaf 1925 altijd het portret van Okke. De dichter bleef in hem een hoog ideaal zien. Hij accepteerde het afscheid niet en had zich allang met Okke verzoend. Dit gebeurde, spijtig genoeg voor De Mérode, alleen binnen de poëzie die hij over hem schreef, zoals in de bundel De Lichtstreep:

Stille genegenheden tusschen ons,

Ze zijn in weinig woorden uitgeschreven.

Uw tengre polsen hebben hun gebons

Voor eeuwig in mijn handen ingedreven.

In 1932 schreef hij zijn laatste Okke-gedicht, ‘Herinnering’. Het cirkelt om een gave, beminde, maar nu al jarenlang verre vriend, een medium door wie God dichterbij kwam en komt.  Hemelse en aardse liefde vloeien in De Mérodes poëzie vaak ineen. Vol heimwee schreef hij:

De strakke lucht staat vol van sterren,

God laat de wereld slapen; zacht

O vreemdgewordene en verre,

Roep ik u door den hoogen nacht. 

Okke was in De Mérodes hart dezelfde gebleven. Wel had het dramatische keerpunt van 1924 het verdriet in een gedicht als dit aangescherpt. Want de dichter besefte wel dat Okke niet meer terug zou komen. Alleen in een droom van de dichter kon de jongen nog aanwezig zijn, getuige de slotregels van het bedroefde sonnet ‘Ik ben geen vader en ik héb geen zoon’ uit 1928:

God weet, wij hebben soms een droom van node

Maar doodsbedroefd is die den droom ontrees.

Geen keerpunt in het geloof

Ook De Mérodes zondebesef en berouw kenden in 1924 geen keerpunt. Zo’n wending was er mijns inziens wel een jaar of tien eerder geweest. Ik vermoed dat hij het tot omstreeks 1915 moeilijk heeft gehad om God en geloof in te passen in zijn aardse gevoelens van liefde voor en aantrekkingskracht tot jongens. Ik vraag me af of hij in 1913 uit overtuiging in de Gereformeerde kerk officieel zijn geloofsbelijdenis uitsprak. Mogelijk deed hij dat om zijn schoolbestuur tevreden te stellen. Zijn gedichten uit deze periode getuigen helemaal niet van een verinnerlijkt geloof, eerder van het onvermogen om zich aan de god Eroos te onttrekken. Pas twee jaar later kreeg het christelijk geloof heldere contouren in ‘Dialogue mystique’, een gesprek tussen mens en God:

Ik bied de hijgingen van al mijn lusten,

En mijn berouw…. ‘en Ik neem alles aan.’

Deze toon werd voortgezet in de bundel Het kostbaar bloed (1922), en na zijn rampjaar 1924 werd het niet anders. Er was groei, geen keerpunt. Een kenmerkend gedicht uit 1932 is ‘Mijn zoon, geef mij uw hart’, opnieuw een dialoog met God en een positief antwoord van de mens.

Wel verdiepten zich na 1924 zijn zondebesef en berouw, meteen al in de bundel De rozenhof, ontstaan in de gevangenis zoals het colofon vermeldt: ‘Deze kwatrijnen werden geschreven van 16 Maart tot 14 Oct. 1924.’ In de opdracht voor de bundel vat De Mérode zijn motieven in één greep samen: de geliefde, het gebed, het berouw, de vergeving:

Voor u dit boek vol zaligheden

En dronkenschap en bitterheid,

De zoete wierook der gebeden,

De tranen in berouw geschreid…

De rode roos van de begeerte werd opnieuw afgewezen. Het ging hem om de witte roos van de niet-zinnelijke liefde, die hij verraden had door zijn toegeeflijkheid tegenover Jaap.

Hij zou mij geven wat mijn hart verkoos.

En Zijn beschaduwd aanzicht was een poos

Wachtend geheven, tot ik zachtjes zeide:

De roekeloos verreten witte Roos.

Door deze ‘zelfhandhaving’ in religieuze sfeer getuigde De Mérode ervan dat hij in zijn spirituele liefde ongebroken was. Al ver voor zijn arrestatie had hij er zo over geschreven, en dat bleef hij doen tot aan zijn laatste bundel. Okke zou hem, ondanks de weigering van de jongen om weer contact op te nemen, blijven inspireren. Met Jaap kwam het meteen al tot een open en verzoenend gesprek in de brieven die ze elkaar in de gevangenisperiode schreven. Toen De Mérode weer vrij man was, liep hij na twee weken weer door Uithuizermeeden, van de trein gehaald door Job Buikema, een zestienjarige oud-leerling die hem trouw was gebleven. In het huis van zijn hospita wachtte Jaap op hem. Enkele jaren later blikte De Mérode op dit weerzien terug in een sonnet:

Er waren snikken toen ik wederkwam,

En warme handen, driftig toegestoken,

En een klein lachen, dat al werd gebroken,

Eer ik het teeder in mijn oogen nam.

De arrestatie met alle sociale gevolgen daarvan betekende zeker een wending in De Mérodes leven, maar niet een keerpunt in zijn beleving van liefde en geloof, integendeel. Hij bleef wie hij was en wie hij wilde zijn.

Het boek OKKE

Ik schreef al dat De Mérode met Okke in Eerbeek weer in het reine kwam. Niet met de persoon Okke, die op geen enkele brief uit Eerbeek antwoordde. Wel in zijn poëzie over de geïdealiseerde liefde voor de blonde Okke die hij zo snijdend was kwijtgeraakt, alsof de jongen was doodgegaan. In 1925 schreef De Mérode een boos sonnet ‘Voor Okke’, dat hijzelf nooit publiceerde. Het stak hem dat Okke niets van zich liet horen en hun goede vriendschap aan zijn laars lapte.

Wilt gij vergeten wat eens was verkoren?

Liefde blijft heerschen over dood en tijd.

Gij kunt mij niet meer uit uw leven dringen,

Omdat ik heersch in uw herinneringen,

Zooals een damp naakt opstijgt uit de zee

Om in zijn witte duister u te hullen,

En heel uw worstlend wezen te vervullen,

Met zijn benauwing en verstikkend wee.

Deze dreigende toon was eenmalig. In april 1934 koos De Mérode vijftien van zijn Okke-gedichten en schreef ze in een prachtig in perkament gebonden boek, dat hij OKKE noemde. In dit boek heerst de goede herinnering. Het lange gedicht ‘Sledevaart’, in de gevangenis geschreven, maakt er deel van uit. Het is een herinnering aan een tocht door de sneeuw die hij, twee maanden voor zijn arrestatie, had gemaakt op een boerenslede terwijl Okke het paard mende.

Dit is het laatst geluk geweest

Dat u en mij op aard’ verbindt:

Een sledevaart door sneeuw en wind,

En dit geluk gedenk ik ’t meest.

Het boek OKKE was het positieve sluitstuk van de herinnering. Daarna verscheen de naam Okke niet meer in of boven De Mérodes poëzie. De dichter had de herinnering aan het grote keerpunt van 1924 tot rust gebracht.

Literatuur:

  • Hans Werkman, Bitterzoete overvloed. De wereld van Willem de Mérode, uitg. Aspekt, Soesterberg 2011
  • Hans Werkman, De Mérode en de jongens, uitg. De Prom, Baarn 1991
  • Willem Jan Otten en Hans Werkman, De gedroomde zoon. 100 gedichten van Willem de Mérode, uitg. Aspekt, Soesterberg 2010
  • www.willemdemerode.nl

 Personalia: Dr. Hans Werkman (1939) was leraar Nederlands en is literatuurcriticus bij het Nederlands Dagblad. Hij schreef o.a. biografieën over de dichter Willem de Mérode en de romanschrijvers J.K. van Eerbeek en Bé Nijenhuis.

hanswerkman@hetnet.nlwww.hanswerkman.nl

[1] Sjoerd Broersma (1908-1972) publiceerde onder meer één gedichtenbundel: Spelonken,  De Beuk, Amsterdam z.j.

[2] Hans Werkman, De Mérode en de jongens, De Prom, Baarn 1991, blz. 9-156.

[3] Ik heb de gebeurtenissen uitvoerig beschreven in: Bitterzoete overvloed. De wereld van Willem de Mérode, Aspekt, Soesterberg 2011, blz. 129-140.

[4] Zie het hoofdstuk ‘Het Hogeland in de cel’ in: Hans Werkman, De Mérode en de jongens, blz. 189-205, en: Hans Werkman, Bitterzoete overvloed, blz. 155-157.

[5] Onder het pseudoniem Jan Bos verschenen drie bundels met verhalen in Gronings dialect: Mooi volk (1929), ’n Poar dörpsgenooten (1931) en Aaldoags geproat (1983).

[6] Wim Hazeu en Hans Werkman, ‘Laat mij maar eenzaam tot U komen’, tv-documentaire over Willem de Mérode,  NCRV 1977. In de Willem de Mérode-kamer te Uithuizermeeden is deze film op aanvraag te zien (Stationsstraat 18, tel. 0595-412178).


0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

70 + = 78