Recensie in De Volkskrant – 12/03/11, auteur onbekend
De ridderorde die hij in augustus 1936 ontving, heeft hij zelf altijd beschouwd als een rehabilitatie. Eindelijk was de zwartste bladzijde uit zijn levensboek definitief verwijderd. Wat hij nooit geweten heeft, was dat de ambtenaren hun werk niet goed gedaan hadden. Met zijn strafblad had hij dat lintje nooit mogen krijgen. De verantwoordelijke minister die de onderscheiding had goedgekeurd, kwam er pas later achter en stopte de kwestie in de doofpot. De bewindsman is er nooit voor op het matje geroepen, wat een wonder mag heten. Want menigeen wist om wie het ging en kende de geruchten.
Die geridderde was Willem de Mérode, schuilnaam van Willem Eduard Keuning (1887-1939), de onderwijzer die als dichter furore maakte – eerst in de eigen protestants-christelijke kring, later ook daarbuiten – maar op 36-jarige leeftijd acht maanden de cel in moest omdat hij de knapenliefde zou hebben gepraktiseerd. Dat Keuning onderwijzer was in de beslotenheid van de Groningse dorpsgemeenschap van Uithuizermeeden, zal hem daarbij extra zijn aangerekend. Zijn gratieverzoek maakte dan ook geen schijn van kans.
Ja, ‘meester Keuning’ hield van jongens. Jonge jongens. Hij trok ze voor. Hij verwende ze met cadeautjes en uitstapjes. En hij schreef gedichten over ze, waarboven hij opdrachten zette als ‘Voor Okke’ of ‘Voor Jop’. ‘Een glanzend bloeien van een jong leven,/ Waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld’ staat, was het gevoel dat hij daarbij ervoer.
Maar hij bleef van ze af. Want, zoals hij in een van zijn gedichten schreef: koren dat nog niet gerijpt is, mag niet worden geoogst. Aan de protestantse schrijfster Wilma Vermaat, die later de rol van biechtmoeder op zich zou nemen, schreef hij: ‘Met mij is nooit wat gebeurd. Ik geef er totaal niets om. Als ik een jongen maar een beetje mag verwennen.’
Begin 1924 ging het toch fout. Een van ‘zijn jongens’, Jaap K., vroeg Keuning hem een handje te helpen bij het masturberen. Volgens de ziekelijke Keuning had een zware aandoening zijn morele weerstand verzwakt: ‘Toen kon ik ’t niet meer uithouden. Toch altijd al zenuwachtig, was ’t na mijn ziekte erger geworden. En – ’t ging mis.’ In Keunings visie op de zaak had het initiatief dus bij de jongen gelegen, waarop hij zou hebben gezegd: ‘Nou vooruit, fiat, laat ik het dan maar doen.’
Voor het gebeurde, werd meester Keuning al een tijdje in de gaten gehouden. De burgemeester van Uithuizermeeden was getipt door de hoofdstedelijke politie, dat Keuning al enige tijd contact had met de Amsterdamse Ernst Groenevelt, redacteur van letterkundig tijdschrift Het Getij waaraan ook Keuning meewerkte. Groenevelt hield in zijn huis niet alleen redactievergaderingen, maar organiseerde ook geregeld feestjes voor pedofielen, waarbij het praktiseren bepaald niet geschuwd werd. Een veldwachter hield nu bij wie er zoal bij meester Keuning in- en uitliep en hoe vaak, waarbij vooral de frequentie van Jaap K.’s bezoekjes opviel.
De arrestatie volgde op 26 februari 1924. Het hele dorp, dat eerst met de populaire onderwijzer gedweept had, sprak schande. ‘Sodomie. . .’, werd veelbetekenend gefluisterd. Je weet wel, uit de Bijbel: mannen die met mannen schandelijkheid bedrijven. Dat krijg je met zo’n ‘wiefke-kerel’ met z’n grijze sokken en z’n eeuwige parfum. De officier van justitie had tot grote ergernis van de beklaagde diens gedichten in het requisitoir geciteerd en gezegd: ‘Zo schrijft hij en zo doet hij.’ Het vonnis was gelijk aan de eis: acht maanden. En de ontzegging van het recht om gedurende drie jaar het onderwijzersambt uit te oefenen. Keuning heeft nooit meer voor de klas gestaan.
Ook de gereformeerde kerk ter plaatste, waarvan Keuning nog maar kort belijdend lid was, bemoeide zich ermee en riep hem op het matje om openbaar schuld te belijden en zijn pedofiele geaardheid af te zweren. Keuning weigerde. Afzien van de pedoseksualiteit was voor hem geen punt. Maar afstand nemen van de pedofilie, in de letterlijke betekenis van vriendschap, wilde en kon hij niet. Dan zou hij nog liever de kerk verlaten, wat uiteindelijk ook gebeurde. ‘Ik moest bekennen dat een jongen niet van een jongen mag houden’, schreef hij later in een openhartige brief aan Wilma Vermaat. ‘En dat kon ik niet. En omdat ik dat niet kon, ben ik ook [in de kerk] de verstokte zondaar geworden, die roemde in het kwade.’
Wat er precies tussen Jaap K. en Keuning is voorgevallen en of de meester meer dan dat te verwijten valt, is niet meer te achterhalen. De processtukken zijn na dertig jaar vernietigd. Bovendien zijn De Mérode’s dagboeken direct na zijn arrestatie verdwenen, en onbekend is of Keuning ooit bij Groenevelts pedoseksuele partijtjes aanwezig is geweest. Hans Werkman, geboren in Uithuizermeeden, die met Bitterzoete overvloed inmiddels zijn derde biografie van De Mérode heeft geschreven, weet ook zonder die harde bewijzen, een geloofwaardige, helder geschreven en overzichtelijke reconstructie te geven van het gekwelde leven van de mensenschuwe, hypochondrische, aan pijnen en pijntjes laborerende, immer verongelijkte eenzaat. De dichter, die na het zien van een foto in de etalage van een Groningse kapperszaak de achternaam van de Parijse balletdanseres Cléo de Mérode tot pseudoniem koos.
Het waarom van een derde levensbeschrijving – de eerste verscheen in 1971, de tweede, bekroond met de Henriëtte De Beaufortprijs, in 1983 – licht Werkman toe in zijn verantwoording. Er is nu bijvoorbeeld meer ruimte voor De Mérode’s zelfacceptatie als pedofiel en er was nieuw materiaal, waarin De Mérode’s brieven aan en de dagboeken van de jonge, gelijkgeaarde P.J. Meertens een hoofdrol vervullen.
Inderdaad, de Meertens van Voskuils Het bureau, die De Mérode als dichter weliswaar hoog achtte, maar als mens ‘een leuterend oud wijf’ vond. En er is de zekerheid dat de in 2002 overleden Boudewijn Büch blufte toen hij Werkman schreef te beschikken over ’talrijke prachtige voltooide en onvoltooide jongensliederen van ons beider held’.
De Mérode klaagde zijn leven lang over gebrek aan belangstelling binnen en buiten de eigen kring. Ten onrechte. In het tijdschrift Opwaartsche Wegen werd hij op het schild gehesen door de jong-protestanten, terwijl de buitenwacht – van Kloos tot Ter Braak en van Vestdijk tot Stuiveling en Hoornik – ruimhartig de loftrompet over hem stak.
Hoewel de aantrekkingskracht van zijn poëzie na de Tweede Wereldoorlog eerst wat afnam, is De Mérode nu weer terug in de aandacht der poëzieminnaars, met name in orthodox-protestantse én in homoseksuele kring. Uithuizermeeden, het dorp van zijn schande, eerde meester Keuning inmiddels royaal met een monument en een Willem de Mérodelaan, terwijl de gevel van zijn geboortehuis in het Groningse Spijk een plaquette met zijn geboorte- en sterfdatum draagt. En er is nu deze derde, evenwichtige biografie.
Hans Werkman: Bitterzoete overvloed – De wereld van Willem de Mérode.
Aspekt; 422 pagina’s; € 24,95.
ISBN 978 90 5911 714 3.
0 reacties