Tweede bloei

O knoppen, die te rijzen
Waagt in het late jaar,
Hoe koestert u de grijze
Gekromde perelaar.

Hij, die zijn laatste sappen,
Een nooddronk, ziek en moe,
Nog weigerde aan te tappen,
Laat u bij ’t spongat toe.

Hij dunt zijn looi, dat regen
En zonneschijn en dauw,
Vlak aan uw hart gelegen,
Uw jeugd vertroetlen zou.

En als een hoopvol vader,
Aandoenlijke ouderdom,
Dwingt hij de dagen nader
Van uw geboorte, o blom !

Gij staat maar stil te zwellen
En zonder ongeduld,
Tot ge uw geblazen bellen
Als bloemen oopnen zult.

O tranenblanke luister!
Een krans van levend wit
Als voorjaars, maar gekuischter,
Tooit u ten doodenrit.

O lichte zonvergulde
Sneeuw aan den zwarten tak,
Is om Gods heil te dulden
Dit leven niet te zwak?

Reeds vroeg gewend aan kwalen,
En breekbaar van verdriet,
Zal u Gods milde stralen
Verteren als een riet.

De boom staat zich te zonnen.
Hoe kreunt het wrakke hout
Onder de stille wonne
Van wit en licht en goud.

Eén dag nog, en ontluisterd
Ontblaart gij, en ontverft.
Maar in geluk verduisterd,
O boom, hoe schoon gij sterft!

Verschenen in De stille tuin, geschreven op 29 september 1932

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

91 − 86 =