Engelenzang

Wachtengelen, die nederschouwden
Naar de bewaasde wereldkust,
Verkondigden: ’t is of iets blauwde
Op ’t gele zand: Maria rust.

En later : ze is ter stad gereden
Met Jozef, maar men weert hen bot.
En weder: zij zijn ingetreden
En rusten in de Jammergrot.

En plotseling: heel klein te hooren
Klinkt er een kinderlijk geluid.
Dan jubelend: Hij is geboren,
Die God en mensch in zich besluit.

En duizendstemmig, met trompetten
En met bazuinen, toegesneld,
Ontvlood den hemel en bezette
Het englenheir het duister veld.

Zij zongen: Eere in den hoogen
Zij God, en op de wereld vreê
Den goeden; en de diep bewogen
Hemelen donderden het mee.

En dan, als vlinders die verdorden,
Gevlogen in een barnend licht,
Vielen zij voor den kind geworden
God met het weenend aangezicht.

En weder heeft hun zang gedonderd
Heil ! aarde en hemel zijn vereênd.
God heeft ten dood zich afgezonderd
En om een menschenlach geweend.

En enkle herders, toegetreden,
En wij, hebben ’t bevel gehoord,
En ’t Kind gezien en aangebeden,
En zeggen ’t u, geloovend, voort.

Verschenen in De stille tuin, geschreven op 2 oktober 1932

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

− 1 = 5