De zieke

Hij verwelkt tusschen raam en deur
In een klein vertrek.
Hij geniet van bloemengeur
En flarden gesprek.
Hij praat gemoedelijk over den dood.
Niets dat hem hindert of verschrok.
Zijn wangen krijgen een vleugje rood
Bij ’t slaan der klok.

Het gezinsgerucht, het gelach op straat,

Het geleende boek, dat hem verveelt, De kwetterende kanarie, de klok die slaag,
En de kat, die hem streelt …
Hij voelt: ik ben in een hoek gewaaid
En heeft zijn gezicht naar den muur gedraaid.

Als een rolprent ziet hij zijn korte jeugd.
Genoot hij dit?
Hoe bitter smaakt aangelengde vreugd!
De muur is wit.
En zijn jonge handen zijn wasachtig wit,
Hij weent en bidt:
Waarom, God, waartoe?
En mort zich koortsig en dwingt zich moe.
Hij denkt wrevelig aan den dood
En snauwt naar moeder,
Hij weigert melk en wil geen brood,
Maar zij zwijgt goedig.
Dan wondt hem fel haar zielenood …
Hij wordt deemoedig.

Hij verwelkt tusschen deur en raam. Het is haast niet te merken. Zij bidt dit stralend gebed in zijn naam: ‘U loven, Heer, Uw werken! Als wat Gij doet, is goed gedaan!’ Hij ziet haar aan. Hij sterft zoo langzaam, zoo zonder schok, Dan slaat de klok.

Verschenen in Eenvoudige gedichten, geschreven op 2 december 1928
Categorieën: maandgedicht

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

+ 81 = 86