De goudvisschen

De Zoon des Hemels heeft mijn hart verheugd.
Vanmorgen bracht, gehuld in groene zijde,
Zijn kamerheer een porceleinen vijver,
Een groote kom, waarlangs glazuren lotus
En riet en lentelijke bamboe rankt.
Ademloos schouw ik ’t binnenzijdsche wonder:
Drie visschen, goud geschalied, van gespikkeld zilver,
Zwart mozaïek dat vuur wordt en weer nacht is,
Staartsterren laaien langs elkaar en iriseeren
Het gele water, stille hemelmonsters
Slepen hun flikkersluieren geruischloos
Door deze weeke weerloosheid, hun druk
Verhardt het vloeiende, en doet hen schieten
In cirkels en ellipsen, en ’t onzichtbaar
Afstootend middelpunt omzwaaien, en verzinken
En rijzen, tot zij in een vasten stilstand
Vlakoogig of door stalen telescopen
Mij aanzien, als een schepsel uit het oer-Niets
Verwonderd staart naar ’t zwijgen van een god.
En op een cedel schreef de Zoon des Hemels:
Ga liggen en aanschouw het onbegreepne,
Hoe de aarde door ’t ingrijpen van den Hemel
Ontroert, en wankelt, en tot chaos wordt.

Uit: Ruischende Bamboe, Verzamelde Gedichten (geschreven op 3 april 1937)


0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

− 9 = 1