eigen dichterschap in het bijzonder en aan de kracht van woorden in het algemeen;
woorden, die bereid waren ‘de geruchten die zij hoorden/ Daad te doen zijn en
werklijkheid.’ Misschien waren zij wel te mooi om door de dichter de wereld ingestuurd te worden.”
De getuigers
Het wordt gewoonte dat ment zegt: o Heer,
Wij danken U, want deze man was zondig,
Maar Gij hebt onlangs hem, ’t ging kort en bondig,
Bekeerd, en dat verheugt ons allen zeer.
Wij kunnen er een opstel over schrijven,
Wij kunnen spreken voor de radio.
’t Verschaft ons eer, en deugd, en geld, o zoo!
Heer, laat er altoos zondaars mogen blijven.
En och, bekeer er eentje nu en dan,
Maar niet te veel ineens en niet te gauw,
Anders raakt ons getuigenis in ’t nauw.
Reeds onder pari staat een pas veranderd man.
Hoe zalig rillen nu van bol tot billen
De lezers en het luisterend publiek.
Maar zèlf, o Heer, Gij vindt ’t misschien komiek,
Zouden we ons voor geen geld bekeeren willen.
Wij (braven, hoort gij ons dierbaar snikke!)
Zijn immers wit als sneeuw naast zoveel zwart.
Niemand kan kijken in ons ijdel hart
Dan Gij, en met U zullen wij ’t wel schikken.
Uit: Nalezing IX (1933-1936), geschreven op 15 juli 2916.
0 reacties