DE BEKORING

Daags lag hij voor het zonwarm raam te droomen
En 's avonds staarde hij in 't vlammend vuur,
Of zag de schaduws dansen op den muur,
Een duivelsche verschrikking voor de vromen.

En door zijn bloed ging de bekoring heen,
Om al het booze in zijn hart te laten:
Geheime lusten en venijnig haten,
En al wat anderen verstoring scheen.

Maar 's morgens, als door ramen wit bevroren
Het koude licht en de uurslag van den toren
Naar 't midden van zijn hart en oogen zonk,

Dacht hij aan God en alle goede heiligen,
Die tegen Satans listen ons beveiligen,
En bad, en wist niet dat zijn aanzicht blonk

Uit: Verzamelde Gedichten (Nalezing III – 14 mei 1919)

Categorieën: maandgedicht

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

27 + = 32