Op den toren
Ik sta gebogen over ‘t ijzren hek, Dat slank en koel zich om den top-trans windt En door gesloten-openheid de wind Laat waaien tot in ‘t duister luid vertrek. En nu de klaren koopren klepel klept, Roept wind, als immer reede rijksheraut, De uren over ‘t land, tot, waar vergrauwd Aan zee-omruischte kim, de meeuw zich rept. Daar ligt het stille zonbeschenen land: Deinende zeeën van geelgroen koren, Weiden, zoo ver, dat de roep gaat verloren, Dien mond riep door wijd hem omringende hand. En effen ligt in elke heldre sloot Het water, als een klare stille spiegel Voor der boomen gedein en der wolken gewiegel, Voor ‘t bleeken van morgen- en avondrood. En recht getrokken strekt de lange laan Zich onder der boomen bebladerde koppen, En vangt al de schaûwen der takken, wier toppen In ‘t windje zachtkens heen en weder gaan. De landen wachten uit de hemelhal Den stillen avond die te komen staat En zelfs ‘t geruisch dat door de boomen gaat Verinnigt zich als al het daggeschal. Geen geluid dringt nu meer tot mij door, Dan soms het lachend roepen van een kind, Dat mij bemerkend plots een jubel vindt, Als een zingende vogel die vliegt uit de voor. Maar dan is’t stil: ik hoor geen stem meer gaan Noch gerink van gerei bij huis of hoeve. - En langzaam daal ik, met mijn hand aan ‘t stroeve Touw van de trap, om, vreemd, op straat te staan.
Uit: Nalezing V, Verzamelde Gedichten. Geschreven in 1925