Gezonken
Men vindt het logboek en men volgt het spoor.
Maar waardeloos werd wat is opgeteekend,
Want hoe men lengte en breedte overrekent,
Het klopt nauwkeurig, maar ’t schip ging teloor.
Men leest: hier hielden wij een lange rust.
En ’t werd zoo; in een ringvormige krater,
Rechtop, diep in het helderstille water,
Staat ’t schip, een zicht slechts uit de starre kust.
De ouwe leunt schommelend nog op de brug.
Matrozen grijnzen, liggend op hun rug
Naar ’t makke naadren van en monstervisch,
Die zatgevreten, ze als zijn jongen knuffelt
Hun kleeren wegvaagt en hun vleesch besnuffelt,
Waarin een druk verkeer van krabben is.
Uit: Kaleidoscoop (1927, 1931-1936). Geschreven op 11 oktober 1936.