II De Gedroomde Zoon – 1928 (7/7)
De wereld en de tijd zijn moede als wij,
Seizoenen schuiven door elkaar en tanen,
En ons schoon glimlachen en onze tranen van zaligheid en wanhoop zijn voorbij.
Wij werden stil: geen leven is meer vrij.
Men vangt ’t geluid in willekeurige banen.
En ieder ziet de golf van mijn bestaan en
Het golven van elks wezen trilt naar mij.
Het zongelaai en ’t donderen der stormen
Ontleedt men, maar wie kan nieuw voorjaar vormen?
’t Is herfst, God doet de wereld onder gaan.
En nog, o zoon! in zegenende goedheid,
O druiventros vol late rinsche zoetheid,
Laat Hij mij droomen van uw zacht bestaan.
Uit: De lichtstreep, Deel II, 7/7, geschreven op 1 maart 1928.