II De Gedroomde Zoon – 1928 (4/7)
Ik vrees zijn spelen in de drukke straat,
En zijn aanbidlijke onvoorzichtigheden.
Ik ren hem na, en ben niet eer tevreden,
Voor, wild en willig, hij zich vangen laat.
Hij groeit, en alles wat zijn stem verzwijgt,
Zie ik in schaduw om zijn oogen trekken,
Wanneer zijn leden krachtiger zich rekken,
En haar en huid zijn gaafste glansen krijgt.
Ik ben geen vader, ik hèb geen zoon …
O vreugd, ik kan zijn leven nooit verliezen,
O leed, ik worstel nooit om zijn bezit!
Ik sidder nooit om wat zijn hart zal kiezen.
Zie, op de plaats van mijn gedroomden zoon
Glanst zon, en niets is smartlijker dan dit.
Uit: De lichtstreep, Deel II, 4/7, geschreven op 3 maart 1928.