II De Gedroomde Zoon - 1928 (2/7)
O droom, die in een slapeloozen nacht Verschenen zijt voor wakkre brandende oogen. Gij naamt uit mij vorm en bestaansvermogen. 'k Heb u verwekt en smartlijk voortgebracht. Eindelijk zie ik, bang, de late pracht Van uw gelaat, o zoon, mij toegebogen: Trillende wimpers over tintlende oogen, Zoo warm en diep en donker als de nacht. Er moet veel eenzaamheid en lijden komen, Eer wij ons troosten mogen met de droomen, Die als een lichten uit ons molm ontstaan. Wij liggen machtloos in het rustig duister, En, moede, zien wij moedig naar den luister Die uit ons opglanst ..., maar wij zijn vergaan.
Uit: De lichtstreep, Deel II, 2/7, geschreven op 1 maart 1928.