DRIE KONINGEN
Hij, met zijn fonkelende oogen In 't bruine perkament gelaat, Buigt 't hoofd en houdt de knie gebogen En kust de voet van 't Kind dat staat En stort de schatting zijner landen: Het toornig roode goud, ter aard, En voelt den greep der kleine handen Bewegen in zijn breeden baard. Hij, in den witten wollen kleede, Die zijn vrijwillig lachen won, Kostert zich in den hoogen vrede, Een stapelwolk verguld van zon. Hij brengt den triesten wierook, zoete Herinnering aan vreugde en waan, En aan berouw, gebed en boete, En bidt den kleinen Koning aan. En hij, die gladgeboende zwarte In 't flodderige groen habijt, Die met zijn zwoel zwaarmoedig harte Nadert tot Gods blijmoedigheid, Hij brengt de bittre mirr', die booze Nijd, en halsstarigge overmoed, En al de vunzige en vooze Begeerten bijt uit 't troebel bloed. Toen hij nog weifelde om 't te vragen, Droeg hij het trapllend Jongsken al. Maria loech vol welbehagen. Jozef kuischte den leemen stal.
Uit: De donkere bloei (1923-1925)