De ziekenzuster
Zij heeft de nachtwaak bij het bed
Der vreemdelinge, die gaat sterven.
En zij aanvaardt de plicht tot erven
Van angst en pijn en dood; ’t gebed,
Dat zij eerst prevelt, en dan plechtig
als miserere en credo zingt,
Wordt zoo grootmachtig, dat ’t aemechtig
Hoofd rustig op het kussen zinkt.
Zij ziet het leven uit de handen
Wegtrekken en ’t verheft zich stom
In ’t hol gelaat, en staat te branden
Al een nachtlichtje in een kom.
Nog eens bewegen zich de handen
En draait ’t nu doode hoofd zich om.
Uit: Kaleidoscoop (1927, 1931-1936). Geschreven op 16 augustus 1936.