DE WAAKHOND

Na de avondmaaltijd, in de hoeven, Wenscht 't volk goenacht, en op den deel Stapt het met zware trage kloeven Bij 't snuivend vee langs naar zijn peel. De grendel schoof; de stroeve pinnen Zijn door de bout op 't luik gezet. En naarstig gaat men zich bezinnen Op 't oud eenvoudig nachtgebed Dan rust het al; de hond ligt buiten, Spits op gerust van stap of woord. En mag hij vredig de oogen sluiten, Hij gromt als hij van verre iets hoort, En blaft scherp, er komt iemand naken, En stoort den slaap van het gezin, En durft het helder wakker maken, Al laakt men veel en prijst men min. O waker, ons van God gegeven, Geweten, wek uit zatte vaak, En wie nog sluimrend zij gebleven, Roep, tot hij beter wakker raak'.

Uit: Chineesche gedichten, Libellenserie 153.

Categorieën: maandgedicht