DE RING
Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in 't licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij liet het lamplicht spelen langs heel de binnenzij, En wendde hem gedachtloos en neuriede er bij. Zij neuriede het wijsje, dat hij haar vroeger zong, En voelde zich gelukkig, en zag zichzelven jong. - Het was een voorjaarsmorgen, de meidoorn stond in bloei, En ieder wind werd geurig, die door zijn takken woei, En ieder pad was prachtig waar langs zijn bloeisel hing, En ieder hart gelukkig, dat langs zijn blankheid ging. Daar, waar het smalle paadje ten lossen vlonder boog Daar stond hij haar te wachten; hòe 't hart hem tegenvloog. Maar toch, zij liep wat trager, toen hij haar tegenging. Zij hadden lang gesproken; toen gaf hij haar den ring. - Zij liet het lamplicht spelen langs heel de binnenzij, En draaide hem gedachtloos en zong er zachtjes bij, En tuurde naar het ruwe half uitgesleten schrift, 'Voor haar' had, met zijn zakmes, hij groot er in gegrift. Zij zag, en zij bleef staren en voelde zich zoo jong. Zij zong hetzelfde wijsje, dat hij haar vroeger zong. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in 't licht. En heel haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Zij wist, dat hij terugkwam, maar niet wanneer, vanwaar. Zij zouden blijven wachten, zij hem, en hij op haar. Zij zouden blijven wachten; hij kwam toch weldra weer. Zij zouden blijven wachten ... zij deed niets anders meer. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in 't licht. En heel haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Over haar mond en oogen was een verteedering... Zoo stond zij iedren avond te spelen met den ring
Geschreven op 15 februari 1915 – uit: Gestalten en stemmingen