De narcis
De wereld werd zeer zuiver en zeer groot,
Toen schemering de bleeke lucht vervulde.
En liefelijker vlamde de vergulde
Bloem in het donker hoekje bij de sloot.
Er zijn maar enkelen die haar genaken,
Zij lokt niet en zij weert niet, maar wie kwam,
Wordt priester van haar stille gouden vlam,
En blijft zijn leven lang haar schoon bewaken.
O deze aandachtige ingetogenheid,
Die niet meer om het leven lacht en schreit,
Dit enkel schóón zijn, rijk en goedertieren!
Dit prijken in een storeloos geduld,
Dit heerschen van een stille kracht vervuld,
Om ’t leven als een louter feest te vieren.
Uit: Nalezing IV (1922-1923), geschreven in 1923