Dit gedicht verscheen in Maandblad gewijd aan de beoefening der letterkunde van 2 april 1914, getiteld ‘De Heilige Sebastiaan’. Hans Werkman citeert het gedicht in zijn boek ‘Mérode en de jongens’ ten dele. Ook ingekort is het nog een vrij lang stuk; u vindt het hieronder. Meer over Sint Sebastiaan leest u op beleefvenetië.nl, de Heilige Sebastiaan »

DE HEILIGE SEBASTIAAN

Zwaar steeg de ruiterij ten paarde
En rinkelde in het hooge zaâl
Een slag met den ontblooten zwaarde,
En, opgeschrikt uit hun gedraal,
Al kitteliger, daar hun flanken
Het scherp der spitse spore streelt,
Bij ’t driftig knabb’len op de blanke
Gebitten, ’t schuim het het staal verheelt,
met ’t schichtig spitsen van hun ooren,
In neergedwongen steigering,
Schoot ros aan ros in draf naar voren
En draafde langs den heuvelkling.
Doch strak de teugels aangetrokken,
Betoomt de rechter sterk den draf,
De slinke, bij het trillend schokken,
Weert ’t stof de knippende oogen af.
Maar bij de nadering der vlakte
Doorvaart een siddering den wil,
Voelt ’t wreede hart een vreemde zwakte,
En houdt men, ommeziende, stil.

Daar, de armen ruggelings gebonden,
Staat an den schavend-ruwen stam,
Traag bloedend uit zijn heete wonden,
Geslacht als een onnoozel lam,
De martelaar, wiens teer gelooven
Hun looch’nen tot jaloerschheid tart.
Met ’t leven hem zijn God te rooven
Waant hun verdwaasd en wrevel hart.
Hij lachte teeder, toen hun handen
Hem grepen, en, geschokt, gesleurd,
Hem, tot een sidderende schande,
Zijn kleed’ren hebben afgescheurd.
Geen zag zijn onschuld onbewogen,
Doch, door zijn schoonheid opgehitst,
Heeft uit hun bloed-beluste oogen
Hun haat hem feller toegeflitst.
Toen, uit de reutelende koker,
Ten rug, greep een, o gruwzaamdeel,
Een pijl, en dreef, zijn hand als moker,
Dien door de levens-weeke keel,
Nù nog ten dij, en daar, ter zijde,
En, vlijmend, als hij ademhaalt,
Is ’t of de wonde zich verwijdde,
De zoele bloedstroom breeder daalt.

En nu, o oogen, die nog hopen,
Als ; t leven alle hoop ontzegt,
O mond, de warme lippen open,
Die toch zijn jammer heeft geknecht,
En in het aanzicht, half geheven,
Zijn smarten slechts naar boven hijgt,
’t Is, of een diep verborgen leven
Versch in des veegen ziele zijgt.
O Oogen, die het dwaas verwachten
Beschaamt van hun ellendig hart;
Die zienlijk naar den hemel trachten,
Nog vochtig van verwonnen smart.
o Oogen, tintelend van tranen,
Maar klaarder dan van aarsch genucht,
De bonte flonkering der wanen
Verscheurt, gij ziet in hooger lucht
Een weerlicht aan des hemels tinnen,
En, bij zijn steilen nederspron,
Speuren uw opgescherpte zinnen
De vlucht eens engels, schoon en jong.
Uw paarlend voorhoofd smukt een krone,
En, stilt uw trager harteklop,
Nu steigert naar den hoogen throone
Uw ziele met den engel op.

In ’t weeke zilveren sinopel
Der lucht vervloot een sching van licht
En, ’t harte trillend als een popel,
Staan, met versteven aangezicht,
De ruit’ren in een bang verbazen …..
Het licht vervaalt, het groen wordt grauw.
Dan, in een angstigend verdwazen,
Haast heel de schare door de gouw,
En, afgejaagd, komt men ter stede,
En springt van ’t dampende genet,
En vloet, o straf, der wreev’len vrede,
Den daemon in het krimpend hert.

En ik? ik heb in veel gepeizen
Schoon ’t huiv’rend u te nad’ren schroomt,
uw visioenen voelen rijzen,
En ’s nachts van uw gelaat gedroomd.
Mocht mij, wanneer mijn blikken breken,
De laatste ademtocht vervlucht,
Mijn lippen niet meer kunnen spreken,
De ziel het veege lijf ontzucht,
Die sterkte van wie God gelooven,
O zalig die ’t geheim verstaan,
Met hopende en verkláárde oogen,
Zijn blijden hemel in doen gaan.

handtekening Willem de Mérode

Uit: Maandblad gewijd aan de beoefening der letterkunde, circa 1914

Categorieën: maandgedicht