Feestdisch

De feestdisch is gedekt in ’t lommer.
Wanneer het windje even waait,
Komen er zonnevlammen gelaaid
In het kristal, zooals de kommer
Tot vuur kan worden in een dof moe hoofd.
De borden, de servetten en de schalen,
Het witte zilver en ’t felblank der stalen
Messen is wachtende op wat gestoofd
werd en gebraden, en ten deel zal vallen
Aan elk van hen; de gasten schrijden aan.
Deftig geduldig blijven heeren staan
Achter hun stoel, totdat de dames zitten…
De soep komt, en de slanke lepels drinken;
Vorken en messen gaan bescheiden tinken,
Zacht vallen uit het fruit de harde pitten.

handtekening Willem de Mérode

Uit: Nalezing X, Verzamelde Gedichten. Geschreven op 24 januari 1938

Categorieën: maandgedicht