CHRISTOPHORUS
Christophorus had van 's morgens vier Tot 's avonds zeven als een lastdier Door de gezwollen rivier gewaad. Nu wou hij rusten en eten; maar kwaad Bedacht hij, er was geen brood in de kast En nú nog naar 't dorp gaan was te veel last. Bovendien - een veer zonder man op post? "Dan maar lawaaisaus en flauwe kost." Hij smeet zijn vetlaarzen fluks in een hoek, Scharrelde (op kousen, in onderbroek) Uien en meel bijeen in de pan Met een scheut melk; ... at lekker er van. - Daar klonk de bel, overzijds, in de biezen. Een heilige zou zijn geduld verliezen, Bromde Christophorus, en keek door het raam. Een hummeltje stond ginds zoo klein en eenzaam, Dat hij met vaart in zijn laarzen schoot, En 't water instapte, dat 't hoog opspoot. Hij sprak heel vriendelijk: wel, kleine broer, Zet je maar als ruitertje op mijn schoêr, En neem maar als teugel mijn lange haar. Zit je goed? Stuur je goed? Dan zijn we klaar. Het was een klein ventje, maar wàt was hij zwaar. En het water rees hooger dan sinds dag en jaar. Soms voelden zijn voeten geen bodem meer, En de jongen drukte hem dieper nêer. En hij riep: wij verdrinken! Maar God zij geloofd! En het kind zeide: Leef! Gij draagt God op uw hoofd! En hij rees, en hij voelde met voet en stok Weer grond, en hij viel aan land met een schok. En lachend stond voor hem in lichtglans gehuld Het kind, en het vroeg: hoe groot is mijn schuld? Maar de veerman zei: die de Wereldheer droeg, Had 't àl in zijn armen, en dat is genoeg. En toen sprak Jezus: gij zult tot uw dood, Ter herinnering aan uw Heer in zijn nood, Christophorus heeten; uw leven en lot Zal veilig gedragen zijn door uw God. In 't donker stond lang de veerman alleen En schudde zijn hoofd en krabde zijn been, En trad binnen, en at zijn koud maal uit de pan, En ging slapen als een gelukkig man.
Uit: Eenvoudige gedichten, Libellenserie 117. Geschreven op 12 april 1935.