BRUSSEL – II

Het Museum
Ik ging de blijde beelden langs, de ranke
Marmeren knapen glanzende van leven
Met stil lachtende lippen, leenge flanken,
Die ’t driftig sidderen in trager beven
Verrillen lieten, tippend op de teenen,
Heupwiegend op een hooggewreefde voet,
Op ronden knie gebogen, met een gloed
Van liefde en licht om hun gestalten henen

Aandachtig schreed ik langs de donkre bronzen,
De werkers, waarin ’t leven zwaar gaat gonzen,
Met armen stoer van onbewuste kracht,
De kerels met de taaie kabelpezen,
Iets van een hond en roofdier in hun wezen,
Hartstochtelijke trouw en wilde macht.

handtekening Willem de Mérode

Uit: Verzameld Gedichten, nalezing VII (1926/1928), geschreven op 20 oktober 1926

Categorieën: maandgedicht