DE BOERENDOCHTER
Zie, hoe zij met haar rokken zwaait,
De breede handen staan naar grijpen.
Reeds voor zij duidelijk gaat rijpen,
Weet zij waarom de wereld draait.
En daarom is zij zoo onhandig
Met haar gebaren; en haar woord,
Ofschoon haar frissche mond bekoort,
Maakt knapen roekeloos losbandig.
Maar voor haar blik wordt ieder stil.
Plotseling is ze, uit steen gehouden,
Een veldgodin met groot gezag.
Ze weet best wien ze hebben wil,
Maar neemt, als alle boerenvrouwen,
Den jongen dien ze hebben mag.
Uit: Kaleidoscoop (1927/1931-1936), 14 augustus 1936