Antinoüs
I Museo Vaticano
Hoe zouden goden onder mensen wònen?
Ach, zij vertoeven slechts een korten tijd,
Dat men hun trouw en onderworpenheid
En dan een leven van verlangen toone.
Het was den keizer, of een flits van zon
Door zijn gesloten oogen kwam geschoten
En nooit had hij een feller glans genoten,
En zaalger gloed hij nooit genieten kon.
Toen hij steil opvoer uit verschrikten slaap,
Voelde hij ‘t lachen van den vreemden knaap,
Een gouden warmte vloeien langs zijn voeten.
Door ‘t lager daverde trompetgeschal,
En ‘t leger knielde, toen hij het beval
Den smettelooze als hoogsten god te groeten.
II
Wat was zijn wijlen vluchtig bij den heer,
Die ‘t leven voor zijn zachte voeten breidde
Als een tapijt van goudgevlamde zijde,
Hem hullend in het pantser van zijn eer.
Toen kwam de dag, dat hij zijn wederkeer
Naar ‘t heilig huis der eeuwigen verbeidde.
De koele stroomgod bood hem zijn geleide,
En vleesloos dook hij in de golven neer.
Toen boog zich Hadrianus zinneloos
Over den stillen witten waterroos,
Enn kuste den van heerlijkheid vervulde.
Het leger hoorde schel trompetgeschal
En knielde, toen de keizer streng beval,
Dat hij Antinous als god slechts duldde.
13 september 1923 (Nalezing IV uit Verzamelde Gedichten)