Redacteur: Evert Paul Vetkamp, eerder gepubliceerd 18 augustus 2009, zie Yord.nl (niet meer beschikbaar)

Zowel in 1930 als in 1936 werd een dichter in de Ministerraad voorgedragen ter Koninklijke Onderscheiding. De een werd wegens geruchten over zijn seksuele geaardheid niet gedecoreerd, terwijl de ander die wegens uiting van soortgelijke gevoelens tot gevangenisstraf was veroordeeld, wél een decoratie werd verleend.

Deze overtreding van het juridisch gelijkheidsbeginsel doet vragen rijzen die een antwoord behoeven.

De mislukte voordracht voor Boutens

In 1930 richtten enkele vrienden van dr. P.C. Boutens zich tot de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W), mr. J.Terpstra. Zij verzochten hem deze dichter ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag koninklijk te onderscheiden.

De chef van de afdeling Kunsten en wetenschappen (KW) stelde zijn minister voor het verzoek aan de Ministerraad voor te leggen. In dat gremium kwam naar voren dat Boutens tegennatuurlijke neigingen had, waarop de raad besloot de dichter niet bij de Koningin ter onderscheiding voor te dragen. Terpstra leek overigens met deze informatie niet bekend en liet via zijn chef-KW bij de burgemeester van Boutens’ woonplaats navraag doen. De ambtenaar schreef vervolgens aan Terpstra:

Burgemeester Patijn deelde mij mede, dat Boutens inderdaad als homosexueel bekend staat. Hij zou nog bij den hoofdcommissaris informeeren, of dit enkel sterke verdenking is dan wel of hij bepaaldelijk met de justitie in aanraking is geweest.

De dag na de Ministerraadsvergadering liet Patijn nog weten dat justitieel onderzoek niets had opgeleverd en dat hij van mening was dat de verdiensten van Boutens een onderscheiding zeker rechtvaardigden. Maar de geruchten van een dag eerder hadden al tot een negatieve beslissing geleid: Boutens werd niet gedecoreerd.2

De mislukte voordracht voor De Mérode

De eerste maart 1936 zou een dichter uit orthodox-protestantse kring zijn 25-jarig dichtersjubileum vieren: Willem de Mérode, pseudoniem van Willem Eduard Keuning. Net als bij Boutens richtten enkele vrienden zich met een voorstel tot de minister van OK&W, inmiddels dr. J.R. Slotemaker de Bruïne.

Even later liet ook De Mérode van zich horen: hij stuurde, gênant en de minister ontstemmend, een briefje naar Slotemaker, begeleid door een bloemlezing uit zijn werk. Maar op Slotemaker maakte de bundel niet de gewenste indruk.

Nuchter werd beslist dat de dichter niet voor een tussentijdse onderscheiding in aanmerking kon komen. Een mager jubileum van 25 jaar dichterschap was daarvoor onvoldoende aanleiding: ‘Dat valt alleen de groote figuren ten deel. Daarvoor moet men een Willem Kloos of een Lodewijk van Deyssel zijn’, aldus het advies van een ambtenaar. Bovendien was een en ander vóór de bewuste feestdag technisch niet meer te realiseren. Wel suggereerde de ambtenaar hem bij de lintjesregen van 31 augustus met een druppeltje te zegenen.

De geslaagde voordracht voor De Mérode

En inderdaad: in augustus 1936 werd de leider der Jong-Protestantse dichters geëerd met het Ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau. De Mérode toonde zich hiermee zéér content. Immers, zo’n twaalf jaar eerder had hij enige tijd in de gevangenis doorgebracht en gewoonlijk kwam men dan niet meer voor een dergelijke Koninklijke gunst in aanmerking. De Mérode legde zijn decoratie dan ook uit als een rehabilitatie, implicerend dat de minister en de zijnen des dichters verleden heus wel nagetrokken zouden hebben.

De onderwijzer Keuning had in 1924 gezeten wegens het plegen van ontucht met een minderjarige oud-leerling. Van De Mérode kwam toen vast te staan dat hij sympathiseerde met de Griekse beginselen. Het is dan ook merkwaardig te constateren dat bij Boutens alleen al verdenking van homoseksualiteit grond was hem niet voor onderscheiding voor te dragen. Bovendien werd in het geval van Boutens diens justitiële verleden nagetrokken, wat overigens niets bezwarends had opgeleverd. Hoe is het dan mogelijk dat in het equivalente geval van De Mérode wél een decoratie werd verleend, waar niet van verdenking maar onomstotelijk bewijs van homoseksualiteit kon worden uitgegaan, waar zelfs sprake was van een strafrechtelijk verleden?

Uit de ambtelijke stukken is gebleken dat bij de onderscheiding van De Mérode zijn verleden niet bekend was en daar evenmin ambtelijk vooronderzoek naar was gedaan. Dat De Mérode zichzelf gerehabiliteerd achtte, mag hem een aangename levensavond hebben bezorgd, een juiste interpretatie van die onderscheiding was het in ieder geval niet.3

Een foute voordracht

De onderscheiding bleek niet alleen geen rehabilitatie, maar waarschijnlijk zelfs een vergissing.4 Op 19 september 1936, enkele weken na de toekenning van het ridderschap aan De Mérode, vroeg de minister van Justitie het strafdossier van W.E. Keuning op bij de Officier van Justitie te Groningen.5 Tevens werden de stukken uit het eigen Justitiearchief gelicht die betrekking hadden op het gratieverzoek dat De Mérode in 1924 bij de Koningin had ingediend en dat ter afdoening in handen van de minister van Justitie was gesteld.6

Waarom werden die stukken zo kort na de decoratie in Groningen opgevraagd, respectievelijk uit het archief gelicht? Op 30 september 1936 werd het strafdossier doorgezonden ‘Aan OK&W persoonlijk’, omdat het ‘ondershandsch’ was opgevraagd.Het volgende kan gereconstrueerd worden: het was de minister van OK&W ter ore gekomen dat hij iemand had laten decoreren die een ‘crimineel’ verleden had en dus nooit gedecoreerd had mogen worden. Misschien was hij wel op dit feit gewezen door het Tweede Kamerlid mr. J.Terpstra, die in 1924 als secretaris van de ‘Schoolraad voor Scholen met den Bijbel’ het schoolbestuur van Uithuizermeeden had geadviseerd de onderwijzer W.E. Keuning te ontslaan en die in 1930- inmiddels minister van OK&W- Boutens geen onderscheiding had mogen verlenen. Voordat Slotemaker een van zijn ambtenaren een berisping ging geven, en voor hij zich mogelijk over deze misstap tegenover anderen zou moeten verantwoorden, liet hij verifiëren of Keuning inderdaad een strafrechtelijke vervolging had ondergaan die tot een vonnis had geleid. Daarom vroeg hij bij zijn ambtgenoot het strafdossier op, ‘persoonlijk’. Na het te hebben ingezien, werd het op 2 oktober 1936 aan Justitie geretourneerd.8

Een ambtelijke vergissing!

De conclusie voor Slotemaker was naar alle waarschijnlijkheid de volgende: de Koninklijke onderscheiding voor Willem de Mérode was een grote ambtelijke vergissing! Gelukkig hoefde Slotemaker zich niet publiekelijk te verantwoorden en kon deze fout in de vergetelheid raken.

Misschien werd een confrontatie opzettelijk uit de weg gegaan, omdat het zogenaamde ‘Haagsche zedenschandaal’, dat een homoseksuele achtergrond had, al voor maandenlange consternatie in de Tweede Kamer zorgde.9 In ieder geval is hierdoor een groter drama uitgebleven. Immers, wanneer het publiek en vooral De Mérode met de grote fout bekend zouden zijn gemaakt, de affaire uit 1924 weer zou zijn opgerakeld en in het uiterste geval de onderscheiding weer zou zijn ingetrokken, dan – zo verzekerde mij ook de biograaf van De Mérode – had de dichter prompt de laatste adem uitgeblazen.

Noten

  1. Dit artikel maakt deel uit van een serie gewijd aan de relaties tussen de rijksoverheid en de Nederlandse letterkunde, waarover de auteur sinds 1986 publiceert.
  2. Zie uitvoerig over deze kwestie mijn artikel ‘Een decoratie voor Boutens’, in: Optima. Cahier voor literatuur en boekwezen, jrg. 4 nr. 4 (winter 1986), p. 457-465.
  3. Zie uitvoeriger over de decoratie van De Mérode mijn artikel ‘Een Koninklijke onderscheiding voor Willem de Mérode’, in: Woordwerk. Christelijk literair tijdschrift jrg. 5 nr. 19 (september 1987, Willem de Mérodenummer onder red. van Hans Werkman), p. 21-25. Zie voorts over diens onderscheiding ook wat Hans Werkman schreef in respectievelijk De wereld van Willem de Mérode, Amsterdam 1983, m.n. p. 205-207 en zijn De Mérode en de jongens, Baarn 1991, m.n. p. 228-230 en noot 134.
  4. Het hierna volgende werd ontleend aan bronnen die tevoorschijn kwamen nadat het onderzoek dat leidde tot mijn in noot 3 genoemde artikel was afgesloten.
  5. Het volledige strafdossier is niet meer aanwezig. Volgens de vigerende richtlijnen is alles vernietigd uitgezonderd het vonnis. Dit laatste bevindt zich in het rijksarchief te Groningen.
  6. De Mérode had een beroep gedaan op zijn slechte gezondheidstoestand, maar na een ingesteld geneeskundig onderzoek had de minister op zijn verzoekschrift afwijzend beschikt. Ook de stukken over het gratieverzoek zijn niet meer aanwezig, maar sinds 19 september 1936 uitgeleend aan een ambtenaar van Afdeling 2a van het ministerie van Justitie, welke afdeling o.a. zorg droeg voor het strafregister. Deze afdeling vroeg op dezelfde dag Keunings strafdossier op bij de Officier van Justitie. Bovenstaande informatie is ontleend aan de Index op het gewoon chronologisch archief 1924-1928 van de afdeling 2b van het ministerie van Justitie, die zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag bevindt.
  7. Ook de stukken over deze zaak zijn niet meer aanwezig. De informatie is ontleend aan de Index op het geheim chronologisch archief van 1936. Deze index berust bij het semi-statisch archief van het ministerie van Justitie in Den Haag.
  8. Naar aanleiding van deze zaak rijst de vraag of het natrekken van het justitiële verleden van voor onderscheiding voorgedragen personen een procedurele routine was. Uit de stukken van de voor decoratie verantwoordelijke minister, die van Binnenlandse Zaken, blijkt niet dat dit vóór de Tweede Wereldoorlog zo was. Na die oorlog word het wél vast gebruik in verband met een mogelijk controversieel oorlogsverleden. De stukken over het decoratiebeleid bevinden zich in het archief van de Afdeling Binnenlands Bestuur van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het Algemeen Rijksarchief.
  9. Zie hiervoor E.W.A. Henssen, Een welgemeend cynicus. Opkomst, verval en eerherstel van Mr. LA. Ries (1994). Dit schandaal was veroorzaakt door een 17-jarige jongen die enkele hoge ambtenaren, onder wie de topambtenaar mr. L.A. Ries, thesaurier-generaal van Financiën, had beschuldigd van het plegen van homoseksuele handelingen met minderjarigen. Dit schandaal was vanaf mei 1936, toen de eerste arrestatie werd verricht, maandenlang onderwerp van deliberaties in de Tweede Kamer.

Liter 2; jaargang 1; blz 63 – 68; ( www.chroom.net/liter/2/index.htm )

Categorieën: artikelarchief

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

88 − = 87