TIREUR DE L’ÉPINE

Gereed het ná geluk te mijnen,
De grage hand ten greep gestrekt,
Voelde ik ten hiel een vlijmen, schrijnen,
Dat krampend door mijn spieren trekt.

O, bij het haastig voorwaarts kruipen,
Wist ik het vurige venijn
des doorns mijn teedre pees doorsluipen…
Ik greep – maar viel terug van pijn.

De vogel vlood… Op koele zode
Pleegde ik den ras ontblooten voet,
En, smartend pogen, uit de roode
Quetsure perste ik doorn en bloed.

Wel spoedig werd de wond tot male,
Doch immer brandt die scherpe pijn.
En ach, ter meerdring mijner kwale,
De vogel náákt, nu ik verkwijn.

handtekening Willem de Mérode

Uit: Verzamelde Gedichten, Nalezing I (28 maart 1913).

Categorieën: maandgedicht